ABRvS, 24-08-2022, nr. 202004598/1/A2
ECLI:NL:RVS:2022:2471
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-08-2022
- Zaaknummer
202004598/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2022:2471, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑08‑2022; (Hoger beroep)
Uitspraak 24‑08‑2022
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 9 februari 2019 en bij besluit van 25 februari 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over respectievelijk het jaar 2016 en 2017, op nihil gesteld. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij het besluit van 9 februari 2019 en bij het besluit van 25 februari 2019, de kinderopvangtoeslag voor [appellante] over 2016 en 2017 op nihil vastgesteld. [appellante] heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. Zij heeft hierbij aangevoerd dat zij in 2016 en 2017 gebruik heeft gemaakt van professionele kinderopvang en dat zij hiervoor kosten heeft gemaakt. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de bezwaren tegen beide besluiten ongegrond verklaard bij respectievelijk het besluit van 20 mei 2019 en het besluit van 25 mei 2019. De dienst heeft hierbij toegelicht dat uit de door [appellante] overgelegde stukken niet blijkt dat zij de volledige kosten van de kinderopvang in 2016 heeft betaald en hoe hoog de kosten van de kinderopvang in 2017 zijn geweest.
202004598/1/A2.
Datum uitspraak: 24 augustus 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juli 2020 in zaak nrs. 19/2936 en 19/2937 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2019 en bij besluit van 25 februari 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over respectievelijk het jaar 2016 en 2017, op nihil gesteld.
Bij besluit van 20 mei 2019 en bij besluit van 25 mei 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten heeft [appellante] beroep ingesteld.
Bij besluiten van 15 oktober 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de eerdere besluiten herzien en heeft de dienst de kinderopvangtoeslag over het jaar 2016 op € 7.438,00 en over het jaar 2017 op € 2.740,00 vastgesteld.
Bij uitspraak van 14 juli 2020 heeft de rechtbank de beroepen tegen het besluit van 20 mei 2019, tegen het besluit 25 mei 2019 en tegen het besluit van 15 oktober 2019 dat over het toeslagjaar 2016 gaat, niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast heeft zij het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2019 dat over het toeslagjaar 2017 gaat, ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2022, waar [appellante], bijgestaan door mr. G.A. Verhoeven, advocaat te Den Haag, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij het besluit van 9 februari 2019 en bij het besluit van 25 februari 2019, de kinderopvangtoeslag voor [appellante] over 2016 en 2017 op nihil vastgesteld. [appellante] heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. Zij heeft hierbij aangevoerd dat zij in 2016 en 2017 gebruik heeft gemaakt van professionele kinderopvang en dat zij hiervoor kosten heeft gemaakt. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de bezwaren tegen beide besluiten ongegrond verklaard bij respectievelijk het besluit van 20 mei 2019 en het besluit van 25 mei 2019. De dienst heeft hierbij toegelicht dat uit de door [appellante] overgelegde stukken niet blijkt dat zij de volledige kosten van de kinderopvang in 2016 heeft betaald, hoe hoog de kosten van de kinderopvang in 2017 zijn geweest en of [appellante] deze kosten volledig heeft betaald.
2. [appellante] heeft beroep ingesteld bij de rechtbank.
3. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij de besluiten van 15 oktober 2019 het besluit van 20 mei 2019 en het besluit van 25 mei 2019 herzien en de kinderopvangtoeslag over het jaar 2016 op € 7.438,00 en over het jaar 2017 op € 2.740,00 vastgesteld. De dienst heeft hierbij toegelicht dat hem is gebleken dat de kinderopvangorganisatie een onvolledige opgave voor het jaar 2017 had overgelegd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij de herziening van de kinderopvangtoeslag voor 2017, zich gebaseerd op de overgelegde facturen van de kinderopvangorganisatie.
Aangevallen uitspraak
4. [appellante] heeft in haar beroep tegen het besluit van 15 oktober 2019 aangevoerd dat het in dit besluit vermelde bedrag van € 2.740,00 aan kinderopvangtoeslag over het jaar 2017 is gebaseerd op een bedrag aan kosten van kinderopvang dat mogelijk niet overeenkomt met het bedrag van de daadwerkelijk door haar betaalde kosten.
4.1. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] de hoogte van de vaststelling van de kinderopvangtoeslag over 2016 niet heeft betwist. Zij heeft daarom het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2019 dat gaat over het toeslagjaar 2016, niet-ontvankelijk verklaard.
4.2. De rechtbank heeft verder overwogen dat [appellante] niet heeft onderbouwd waarom de hoogte van de vaststelling van de kinderopvangtoeslag over 2017 niet juist zou zijn. Zij heeft daarom het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2019 dat gaat over het toeslagjaar 2017, ongegrond verklaard.
5. Omdat de Belastingdienst/Toeslagen hangende het beroep een nieuw besluit heeft genomen, heeft de rechtbank de dienst veroordeeld in de proceskosten die [appellante] voor de behandeling van de beroepen heeft moeten maken. Omdat sprake is van twee samenhangende zaken, heeft de rechtbank deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op in totaal € 1.536,00. De rechtbank is hierbij uitgegaan van twee punten voor het indienen van de beroepschriften, één punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 512,00 en een wegingsfactor van 1.
Hoger beroep en de beoordeling ervan
Kinderopvangtoeslag juni 2017
6. [appellante] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen bij het besluit van 15 oktober 2019 ten onrechte geen kinderopvangtoeslag heeft toegekend voor de maand juni in 2017. [appellante] heeft in deze maand gebruik gemaakt van kinderopvang en heeft hiervoor kosten gemaakt. De omstandigheid dat [appellante] dit niet kan onderbouwen met stukken, kan haar niet worden verweten. De Belastingdienst/Toeslagen heeft erkend dat het een onvolledige opgave van het jaar 2017 van de kinderopvangorganisatie heeft ontvangen. Van [appellante] kan daarom niet worden verwacht dat zij een factuur van juni 2017 overlegt. Zij kan ook de betalingen voor de kinderopvang met door haar gedane betalingen voor de kinderopvang niet aannemelijk maken, omdat zij door de gevolgen van de toeslagenaffaire geen geld had om te betalen, aldus [appellante].
6.1. De Afdeling overweegt hierover als volgt. Bij het besluit van 15 oktober 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2017 voor [appellante] definitief berekend. De dienst heeft hierbij toegelicht dat de opgave van de kinderopvangorganisatie onvolledig was en dat hij daarom voor de kinderopvangslagtoeslag voor de periode februari tot en met mei 2017 is uitgegaan van de overgelegde facturen en de opgave van de kinderopvangorganisatie. De omstandigheid dat de Belastingdienst/Toeslagen een onvolledige jaaropgave had ontvangen van de kinderopvangorganisatie kan niet leiden tot het oordeel dat hij daarom niet tot een juiste vaststelling is gekomen voor 2017. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich immers niet slechts gebaseerd op deze jaaropgave, maar ook op de overgelegde facturen. Dat [appellante] aanvoert dat zij kinderopvang heeft afgenomen in juni 2017 en dat zij hiervoor kosten heeft gemaakt en voldaan, kan niet zonder meer leiden tot het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte geen toeslag heeft toegekend voor deze periode. Voor een recht op kinderopvangtoeslag is ten minste enig bewijs nodig waaruit het door [appellante] gestelde blijkt. Dat bewijs heeft zij echter niet geleverd.
Het betoog slaagt niet.
Uitbetaling voorschotten
7. [appellante] betoogt verder dat zij geen voorschotten of uitbetalingen heeft ontvangen van de toeslagen 2016 en 2017 dan wel dat de betalingen onvolledig zijn.
7.1. De uitbetaling van de (voorschotten van de) toeslagen vormt geen onderdeel van de besluiten van 15 oktober 2019. Eventuele onvolledigheid van de uitbetaling raakt daarom de rechtmatigheid van deze besluiten niet.
Het betoog slaagt niet.
Schade
8. [appellante] betoogt dat zij schade heeft geleden door het niet uitbetalen van de toeslagen en dat dus niet alle gemaakte kosten worden gecompenseerd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft in zijn besluit van 11 januari 2021 (hierna: het compensatiebesluit) weliswaar een compensatiebedrag van € 35.751,00 aan haar toegekend, maar dit bedrag is volgens haar niet toereikend.
8.1. Niet in geschil is dat de kinderopvangtoeslag voor 2016 en 2017 voor het laatst is vastgesteld bij de besluiten van 15 oktober 2019. Deze besluiten worden niet ingetrokken, gewijzigd of vervangen door het compensatiebesluit. Het compensatiebesluit, dat op een andere grondslag berust dan de besluiten van 15 oktober 2019, valt buiten de omvang van dit geding.
Het betoog slaagt niet.
8.2. Op de zitting is uitvoerig besproken of het betoog van [appellante] zou moeten worden begrepen als een rechtstreeks tot de bestuursrechter gericht verzoek om de Belastingdienst/Toeslagen te veroordelen tot vergoeding van schade die het gevolg is van het ten onrechte niet betalen van kinderopvangtoeslag. Op de zitting is geconcludeerd dat dit betoog niet zo dient te worden begrepen. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: Wns) in werking getreden, voor zover de wet ziet op schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten. Op grond van artikel V, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wns is titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), over schadevergoeding, niet van toepassing op schade, veroorzaakt door besluiten of andere handelingen van de Belastingdienst/Toeslagen of van andere bestuursorganen voor zover genomen of verricht in het kader van aan de Belastingdienst opgedragen taken. Dit betekent dat, indien het verzoek van [appellante] moet worden begrepen als een tot de bestuursrechter gericht verzoek om de Belastingdienst/Toeslagen tot schadevergoeding te veroordelen, titel 8.4 van de Awb, en daarmee de artikelen 8:88 en 8:91 van de Awb, niet van toepassing zijn op haar verzoek, maar het recht zoals dat voor 1 juli 2013 gold (zie de uitspraken van de Afdeling van 10 juni 2020, r.o. 4.1, ECLI:NL:RVS:2020:1375, 26 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1091, en 9 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:682).
Artikel 8:73, eerste lid, van de Awb (oud) luidt: ‘Indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, kan zij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij de door haar aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.’ Deze bepaling biedt geen bevoegdheid aan de bestuursrechter om te oordelen op een verzoek om vergoeding van schade die het gestelde gevolg is van het niet betalen van een geldsom. Het betalen of niet uitbetalen van een geldsom is immers geen publiekrechtelijke rechtshandeling als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en daarmee geen besluit waartegen beroep open staat. Alleen al daarom komt dit aldus begrepen verzoek niet voor toewijzing in aanmerking. Deze bepaling biedt de bestuursrechter ook geen bevoegdheid om een rechtspersoon te veroordelen tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een besluit waartegen het beroep - zoals in dit geval - niet gegrond is verklaard. Ook biedt deze bepaling de bestuursrechter niet de bevoegdheid om een rechtspersoon te veroordelen tot vergoeding van schade door een of meer andere besluiten dan het besluit waartegen - in de procedure waarin het verzoek om schadevergoeding is ingediend - beroep is ingesteld.
8.3. Ten overvloede merkt de Afdeling op dat op de zitting is besproken dat de advocaat van [appellante] en de vertegenwoordiger van de Belastingdienst/Toeslagen contact houden over de procedure rondom het compensatiebesluit en de mogelijkheden voor [appellante] om haar gestelde schade vergoed te krijgen.
Hoorplicht
9. [appellante] betoogt verder dat de Belastingdienst/Toeslagen haar ten onrechte niet heeft gehoord voorafgaand aan het nemen van de besluiten van 15 oktober 2019. De dienst heeft bij deze besluiten alsnog kinderopvangtoeslag toegekend voor de jaren 2016 en 2017 en gelet op artikel 7:9 van de Awb had hij [appellante] in de gelegenheid moeten stellen te worden gehoord over feiten of omstandigheden die relevant waren voor deze beslissingen. De dienst heeft in de besluiten toegelicht dat hij [appellante] niet heeft uitgenodigd om haar bezwaar mondeling toe te lichten omdat het bezwaar gegrond is verklaard. [appellante] stelt zich echter op het standpunt dat niet volledig tegemoetgekomen is aan haar bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2019, dat gaat over toeslagjaar 2017. Volgens [appellante] volgt uit het compensatiebesluit dat de kinderopvangtoeslag over het jaar 2017 vóór de individuele beoordeling was vastgesteld op een bedrag van € 12.842,00. In het besluit van 15 oktober 2019 was dit een lager bedrag. Verder had [appellante], als zij wel zou zijn gehoord, kunnen aangeven dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte geen kinderopvangtoeslag had toegekend voor juni 2017, aldus [appellante].
9.1. De Afdeling overweegt over de hoorplicht op grond van artikel 7:9 van de Awb als volgt.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij brief van 15 april 2019 en bij brief van 20 april 2019 [appellante] de mogelijkheid geboden haar bezwaren tegen de besluiten van onderscheidenlijk 9 februari 2019 en 25 februari 2019 mondeling toe te lichten tijdens een hoorzitting. In zijn besluit van 20 mei 2019 en besluit van 25 mei 2019 heeft hij vermeld dat (de gemachtigde van) [appellante] van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt. Dit is door [appellante] niet weersproken en de Afdeling ziet geen aanleiding om niet van de juistheid hiervan uit te gaan. De hoorplicht als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb is daarom niet van toepassing omdat deze alleen geldt wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn.
9.2. Het zorgvuldigheidsbeginsel kan evenwel met zich meebrengen dat de Belastingdienst/Toeslagen voorafgaand aan het nemen van de besluiten van 15 oktober 2019, [appellante] in de gelegenheid had moeten stellen gehoord te worden. De Afdeling overweegt hierover als volgt.
De Afdeling neemt ten eerste in aanmerking dat de Belastingdienst/Toeslagen naar aanleiding van de beroepen van [appellante] nader onderzoek heeft gedaan en bij zijn besluiten van 15 oktober 2019 aanzienlijk andersluidende beslissingen heeft genomen dan daarvoor. Hierbij heeft hij namelijk kindervangtoeslag toegekend voor de jaren 2016 en 2017, terwijl hij bij de besluiten van 9 en 25 februari 2019 en de besluiten op bezwaren van 20 en 25 mei 2019, heeft bepaald dat [appellante] hier geen recht op heeft.
Op de zitting bij de Afdeling heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat de hoorplicht desondanks niet gold, omdat hij met de besluiten van 15 oktober 2019 volledig tegemoet gekomen is aan de bezwaren van [appellante], inhoudende dat de dienst de kinderopvangtoeslag ten onrechte niet had toegekend voor 2016 en 2017. Voor het toeslagjaar 2016, volgt de Afdeling de dienst hierin. Bij het besluit van 15 oktober 2019 heeft hij alsnog kinderopvangtoeslag voor 2016 toegekend. Hiermee is de Belastingdienst/Toeslagen naar het oordeel van de Afdeling volledig tegemoetgekomen aan het bezwaar van [appellante] over het toeslagjaar 2016. Hierbij is in aanmerking genomen dat [appellante] in (hoger) beroep ook niet heeft gesteld dat de hoogte van de kinderopvangtoeslag voor 2016 niet juist is vastgesteld.
Dit geldt echter niet voor het toeslagjaar 2017. [appellante] heeft in bezwaar aangevoerd dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte geen kinderopvangtoeslag heeft toegekend voor 2017. Hieruit kan de Belastingdienst/Toeslagen niet zonder meer afleiden dat zij hiermee niet meer heeft beoogd dat wat hij aan haar heeft toegekend bij het besluit van 15 oktober 2019, namelijk toeslag voor de maanden februari tot en met mei 2017. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen met het besluit van 15 oktober 2019 dat gaat over het toeslagjaar 2017, niet volledig aan het bezwaar van [appellante] tegemoetgekomen is.
Gelet op het bovengenoemde, bestond er geen hoorplicht ten aanzien van het besluit van 15 oktober 2019 dat gaat over het toeslagjaar 2016. In zoverre slaagt het betoog niet. Deze hoorplicht gold wel ten aanzien van het besluit van 15 oktober 2019 dat gaat over het toeslagjaar 2017. In zoverre slaagt het betoog. De Afdeling ziet echter aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. In haar nader stuk van 17 maart 2022 heeft [appellante] haar hogerberoepsgrond over het horen toegelicht. Zij betoogt ten onrechte niet in de gelegenheid te zijn gesteld om in een hoorzitting uit een te zetten dat zij over juni 2017 gebruik heeft gemaakt van kinderopvang. Zoals hiervoor, onder 6 en 6.1, is overwogen, is [appellante] alsnog in de gelegenheid gesteld haar standpunt hierover bij de Afdeling toe te lichten en heeft de Afdeling hierover een oordeel gegeven. Zonder het zojuist vastgestelde gebrek, zou geen ander besluit zijn genomen. Ook van belang is dat [appellante] hierdoor niet is benadeeld.
Proceskostenveroordeling
10. [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank bij de proceskostenveroordeling ten onrechte is uitgegaan van € 512,00 per punt. Dit had € 525,00 per punt moeten zijn.
10.1. De Afdeling is met [appellante] van oordeel dat, gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht, geldend op de dag van de uitspraak op 14 juli 2020, de rechtbank € 525,00 per punt had moeten toekennen. De rechtbank heeft de proceskosten ten onrechte op € 1.536,00 vastgesteld. De Afdeling zal hierop onder 12.1 nader ingaan.
Het betoog slaagt.
Beslissing
11. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling zal de uitspraak van de rechtbank vernietigen voor zover de proceskostenveroordeling te laag is vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient voor het overige te worden bevestigd.
Proceskosten
12. [appellante] heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten in beroep voor zover deze te laag zijn vastgesteld.
12.1. Zoals de Afdeling onder 10.1 heeft overwogen, zijn de proceskosten in beroep ten onrechte vastgesteld op € 1.536,00. De Afdeling stelt de proceskosten daarom opnieuw vast op € 2.277,00, waarbij de Afdeling uitgaat van een waarde per punt van € 759,00, zoals dat geldt ten tijde van deze uitspraak. De Belastingdienst/Toeslagen moet de resterende € 741,00 vergoeden.
13. [appellante] heeft verder verzocht om vergoeding van de proceskosten in hoger beroep.
13.1. De Afdeling stelt de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,00. De Afdeling is hierbij uitgegaan van één punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,00. Anders dan waarom de Belastingdienst/Toeslagen heeft verzocht op de zitting, ziet de Afdeling geen aanleiding om af te wijken van de gemiddelde wegingsfactor van 1.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juli 2020 in zaak nrs. 19/2936 en 19/2937 voor zover de proceskostenveroordeling te laag is vastgesteld;
III. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover aangevallen voor het overige;
IV. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 741,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.535,98, waarvan € 1.518,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 131,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2022
85-994