In het uitleveringsverzoek zijn de feiten als volgt uiteengezet: “According to the content of the file, upon the denunciation by the reporter, the vehicle that contained the narcotics subject to the offence was determined to be in a car park in Maltepe District of Istanbul Province. According to the investigation, the vehicle containing the said narcotics was determined to have been rented from the rent-a-car office of the accused [de opgeëiste persoon] of our file before the date of offence. […] It was found that the accused was abroad. The statement of the accused could not be taken. According to the expertise, the narcotics captured were heroin and hashish.” Het uitleveringsverzoek bevat als “Date of Offence: 26/10/2015” en als “Place of Offense: Maltepe/İstanbul”.
HR, 07-12-2021, nr. 21/02100
ECLI:NL:HR:2021:1834
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-12-2021
- Zaaknummer
21/02100
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1834, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑12‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1150
ECLI:NL:PHR:2021:1150, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑11‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1834
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering opgeëiste persoon (Nederlandse nationaliteit) naar Turkije t.z.v. de verdenking van de handel in of het verstrekken van verdovende of stimulerende middelen. Cassatiemiddel over het oordeel van de Rb dat de stukken genoegzaam zijn en de uitlevering toelaatbaar is en de afwijzing door de Rb van het verzoek tot aanhouding. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02100 U
Datum 7 december 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 april 2021, nummer [001], op een verzoek van de Republiek Turkije tot uitlevering
van
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de opgeëiste persoon.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 december 2021.
Conclusie 09‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering opgeëiste persoon (Nederlandse nationaliteit) naar Turkije t.z.v. de verdenking van de handel in of het verstrekken van verdovende of stimulerende middelen. Cassatiemiddel over het oordeel van de Rb dat de stukken genoegzaam zijn en de uitlevering toelaatbaar is en de afwijzing door de Rb van het verzoek tot aanhouding. HR: art. 81.1 RO.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/02100 U
Zitting 9 november 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de opgeëiste persoon.
Inleiding
1. Bij uitspraak van 29 april 2021 heeft de rechtbank Rotterdam de uitlevering van de opgeëiste persoon aan Turkije toelaatbaar verklaard “ter strafvervolging van het feit omschreven in het hiervoor genoemde verzoek tot uitlevering”. De rechtbank heeft in haar uitspraak aangegeven dat de uitlevering wordt verzocht wegens “een feit omschreven in de ‘tenlastelegging ter attentie van de Meervoudige Strafkamer te Istanbul (Anatolië)’ d.d. 10 juni 2019 onderzoeksnummer 2015/147935, te weten: ‘de handel in of het verstrekken van verdovende of stimulerende middelen op 26 oktober 2015 in Maltepe/lstanbul’”.1.
2. Namens de opgeëiste persoon heeft mr. T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3. Het middel komt op tegen i) het oordeel van de rechtbank dat de stukken genoegzaam zijn en de uitlevering toelaatbaar is en ii) de afwijzing door de rechtbank van het verzoek tot aanhouding. De klachten van het middel houden verband met het ter zitting van de rechtbank door de verdediging ingenomen standpunt dat de opgeëiste persoon niet dient te worden uitgeleverd omdat vooralsnog kan worden volstaan met het in Nederland horen van de opgeëiste persoon in het kader van een rechtshulpverzoek. Het oordeel dat de stukken genoegzaam zijn en de uitlevering toelaatbaar is, is volgens de steller van het middel onjuist, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd “nu de rechtbank acht heeft geslagen op stukken die dateren van na het uitleveringsverzoek waarin de Turkse rechter aangeeft dat het uitleveringsverzoek kan worden vervangen door een rechtshulpverzoek indien het adres van de opgeëiste persoon wordt overlegd en dit adres is overlegd”. Verder heeft de rechtbank het verzoek van de verdediging om de behandeling van de zaak aan te houden “om nader onderzoek te doen naar de gang van zaken en de mogelijkheid van een verhoor van cliënt in Nederland" ten onrechte, althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd afgewezen, aldus de steller van het middel.
4. Ter ondersteuning van het standpunt dat de opgeëiste persoon niet dient te worden uitgeleverd maar dat kan worden volstaan met het in Nederland horen van de opgeëiste persoon in het kader van een rechtshulpverzoek, is ter zitting van de rechtbank van 15 april 2021 namens de opgeëiste persoon een beroep gedaan op een aan de rechtbank overgelegd proces-verbaal van een openbare terechtzitting van de 4e meervoudige kamer in strafzaken te Istanbul van 19 november 2020 dat betrekking heeft op een verdachte, te weten de opgeëiste persoon. Dit proces-verbaal houdt het volgende in:
“HET NAVOLGENDE IS IN OVERWEGING GENOMEN CONFORM EIS;
1- Er zal worden gewacht op de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel voor de verdachte,
[…]
5- Indien de advocaat van de verdachte een buitenlands adres doorgeeft, zal een internationaal rechtshulpverzoek uitgaan,
Aldus is unaniem besloten om deze redenen de zitting te schorsen tot 06/04/2021 om 09:55 uur.
19/11/2020”.
Vervolgens heeft de Turkse advocaat van de opgeëiste persoon op 12 januari 2021 aan de rechtbank in Turkije het adres van de opgeëiste persoon in Nederland doorgegeven. Dit blijkt uit bijlage 2 van de ter zitting door de raadsman van de opgeëiste persoon overgelegde pleitnota, die zich bevindt bij de stukken die aan de Hoge Raad zijn gezonden zoals is voorgeschreven in art. 434 lid 1 Sv jo. art. 31 lid 7 Uitleveringswet.
5. In cassatie wordt aangevoerd dat zowel de beslissing van de rechtbank te Istanbul van 19 november 2020 als het door de advocaat van de opgeëiste persoon in Turkije verstrekken aan die rechtbank van het Nederlandse adres van de opgeëiste persoon, “dateren […] van na de laatste communicatie tussen Nederland en Turkije over het uitleveringsverzoek”. In het licht van deze informatie zijn de stukken niet langer genoegzaam, aldus de schriftuur. Er “is immers niet langer met voldoende zekerheid te zeggen dat de Turkse autoriteiten de uitlevering wensen en/of het aanhoudingsbevel dat aan de uitlevering ten grondslag ligt nog rechtsgeldig is en/of het verzoek als een rechtshulp moet worden opgevat.” Daarbij wordt er nog op gewezen “dat het oorspronkelijke aanhoudingsbevel uitsluitend zag op een aanhouding teneinde [de opgeëiste persoon] te horen, en daarna weer vrij te laten”.
6. Inderdaad dateren de genoemde beslissing van de rechtbank te Istanbul van 19 november 2020 en het opgeven van het adres op 12 januari 2021 van een latere datum dan wat kennelijk “de laatste communicatie tussen Nederland en Turkije over het uitleveringsverzoek” is geweest. Met die communicatie zal – naar ik op grond van de aan de Hoge Raad overgelegde stukken aanneem – zijn bedoeld de terugkeergarantie die is neergelegd in een zogenoemde Note Verbale van de Turkse ambassade in Nederland gericht aan het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken met als datum 5 maart 2020.
7. Als ik het middel goed begrijp, zouden de stukken ongenoegzaam zijn omdat stukken ontbreken waaruit blijkt dat het oorspronkelijke uitleveringsverzoek, dat strekt tot aanhouding van de verdachte ter strafvervolging, nog steeds geldig is en dus niet kan worden volstaan met het enkele horen van de opgeëiste persoon als getuige. Deze klacht hangt samen met de tweede klacht van het middel die betrekking heeft op de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van de verdediging om de behandeling van de zaak aan te houden "om nader onderzoek te doen naar de gang van zaken en de mogelijkheid van een verhoor van cliënt in Nederland".
8. Het verzoek om nader onderzoek en de beslissing daarop van de rechtbank, zijn in de uitspraak als volgt weergegeven:
“Subsidiair verzoekt de raadsman om aanhouding, zodat nadere informatie bij de Turkse autoriteiten kan worden ingewonnen over de vraag of het uitleveringsverzoek kan worden ingetrokken indien de opgeëiste persoon via een rechtshulpverzoek wordt gehoord. Uit de brief van de Turkse advocaat van 12 januari 2021 blijkt dat er op de zitting van de 4* Meervoudige Kamer in Strafzaken in Turkije van 19 november 2019 is besloten om een internationaal rechtshulpverzoek uit te sturen om de opgeëiste persoon te horen.[…]Uit de stukken die de verdediging ter terechtzitting heeft overgelegd leidt de rechtbank af dat door de Turkse rechtbank op de zitting van 19 november 2019 is bevolen dat het gewenste verhoor van de opgeëiste persoon via een rechtshulpverzoek kan plaatsvinden. De rechtbank ziet echter op grond van het voorgaande geen reden om de zaak aan te houden voor het stellen van nadere vragen aan de Turkse autoriteiten teneinde nadere informatie te verkrijgen omtrent een eventuele rechtshulpverzoek, zoals door de verdediging is verzocht. Wel ziet de rechtbank hierin aanleiding om de minister dringend te adviseren om na te vragen bij de Turkse autoriteiten of het horen van de opgeëiste persoon alsnog mogelijk is en of dit verhoor via videoverbinding zou kunnen plaatsvinden, zodat de opgeëiste persoon vooralsnog in Nederland zal kunnen verblijven.”
9. Het advies van de rechtbank houdt het volgende in:
“De rechtbank adviseert Uwe Excellentie daarnaast om met de Turkse autoriteiten te bespreken dat het gewenste verhoor via videoverbinding zal plaatsvinden, zodat de opgeëiste persoon vooralsnog in Nederland mag verblijven, zoals – kennelijk – door de Turkse rechtbank op 19 november [2020] is bevolen.”
10. Bij de beoordeling van het middel stel ik voorop dat het niet aan de uitleveringsrechter is om te beoordelen of de verzoekende staat belang heeft bij het verzoek tot uitlevering ter fine van strafvervolging en dat hij ook niet mag treden in de proportionaliteit of subsidiariteit van het uitleveringsverzoek.2.Dit betekent voor de onderhavige zaak in het bijzonder dat de uitleveringsrechter niet mag toetsen of Turkije het door hem nagestreefde doel ook, of misschien wel beter, zou kunnen bereiken via een rechtshulpverzoek.
11. Op grond van het vertrouwensbeginsel geldt voorts dat de uitleveringsrechter ervan moet uitgaan dat de gegevens die de verzoekende staat in het uitleveringsverzoek heeft vermeld juist zijn en dat nu zijn uitlevering is verzocht ter fine van strafvervolging hij dus ook na uitlevering aan Turkije daar zal worden vervolgd.3.Voor de onderhavige zaak betekent dit dat de uitleveringsrechter ervan moet uitgaan dat het uitleveringsverzoek strekt tot strafvervolging en niet slechts tot het horen van de opgeëiste persoon als verdachte in het kader van een rechtshulpverzoek.
12. De “vraagtekens” die bij de daadwerkelijke redenen voor het uitleveringsverzoek worden gesteld in de pleitnota, zijn geen verweer of uitdrukkelijk onderbouwd standpunt waarop de rechtbank had moeten reageren. Ter zitting is aangevoerd dat voorkomen moet worden dat de opgeëiste persoon “wordt uitgeleverd enkel om te worden verhoord”. Hieraan wordt tegemoetgekomen in het advies van de rechtbank aan de minister als bedoeld in art. 30, tweede lid, UW.
13. Gelet op het voorgaande faalt de klacht dat de stukken ongenoegzaam zijn omdat stukken ontbreken waaruit blijkt dat het uitleveringsverzoek, dat strekt tot aanhouding van de verdachte ter vervolging, nog steeds geldig is en dat de rechtbank de stukken ten onrechte, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, genoegzaam heeft geacht en de uitlevering toelaatbaar.
14. Uit de bewoordingen van het subsidiair gedane verzoek van de raadsman – om nadere informatie bij de Turkse autoriteiten in te winnen over de vraag “of het uitleveringsverzoek kan worden ingetrokken” – blijkt dat de raadsman ervan is uitgegaan dat het uitleveringsverzoek niet was ingetrokken. Nu uit de stukken ook niet kan blijken dat het uitleveringsverzoek was ingetrokken, heeft de uitleveringsrechter er in zijn bestreden uitspraak van mogen uitgaan dat het uitleveringsverzoek en het daarbij overgelegde aanhoudingsbevel nog van kracht was en niet was vervangen door de mogelijkheid om de verdachte als getuige te horen in het kader van een rechtshulpverzoek. In cassatie wordt dit ook niet bestreden.
15. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank het verzoek om aanhouding kunnen afwijzen en is de afwijzing van dit verzoek niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
16. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Slotsom
17. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
18. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
19. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑11‑2021
T. Kraniotis, Het vertrouwensbeginsel bij de interstatelijke samenwerking in strafzaken (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 94 “prospectief vertrouwen”.112-113 onder verwijzing naar HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9212, NJ 2012/399 m.nt. A.H. Klip, r.o. 2.4.-2.5.
Kraniotis, a.w., p. 94 “prospectief vertrouwen” en p. 109-112.