RvdW 2021/632:Jeugdzaak. Overtreding gebiedsverbod. T.tz. in h.b. is het verzoek gedaan om de zaak aan te houden omdat de bestuursrechter nog niet definitief heeft geoordeeld of het gebiedsverbod rechtmatig aan verdachte is opgelegd. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR 11 december 1990, NJ 1991/423 m.b.t. de vraag wanneer sprake is van een 'krachtens een wettelijk voorschrift gegeven bevel' ex art. 184 lid 1 Sr en HR 27 maart 2007, NJ 2007/193 over de taak van de strafrechter wanneer de verbindendheid van een wettelijk voorschrift en of het bevel rechtmatig is gegeven wordt betwist. Daarop moet de strafrechter gemotiveerd beslissen. Dat geldt niet alleen indien tegen het betreffende bevel een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang open staat of heeft opengestaan en verdachte van deze rechtsgang geen gebruik heeft gemaakt door een beroep op de bestuursrechter te doen. Hetzelfde geldt als, zoals hier, wel van die bestuursrechtelijke rechtsgang gebruik is gemaakt maar nog geen sprake is van een onherroepelijke uitspraak van de (hoogste) bestuursrechter. Het hof heeft i.c. het verzoek om aanhouding op goede gronden afgewezen. In het oordeel van het hof ligt besloten dat het wettelijke voorschrift (art. 171, 172a van de Gemeentewet) verbindend is en dat het bevel — het opgelegde gebiedsverbod — rechtmatig is gegeven. Het hof heeft wat door en namens verdachte over het gebiedsverbod is aangevoerd kennelijk niet opgevat als een verweer dat betrekking heeft op de verbindendheid van de in de tll. genoemde wettelijke grondslag of de rechtmatigheid van de uitoefening van de daarop berustende bevoegdheidsuitoefening. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk, mede gelet op de globale en beperkte aard van de t.tz. genoemde bezwaren.