HR 17 december 2002, NJ 2003, 177; HR 13 mei 2003, NJ 2003, 460, HR 24 november 2009, LJN BJ8631, NJ 2009, 608.
HR, 23-10-2012, nr. 10/05131
ECLI:NL:HR:2012:BX6740
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-10-2012
- Zaaknummer
10/05131
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BX6740
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX6740, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑10‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX6740
ECLI:NL:HR:2012:BX6740, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑10‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX6740
- Vindplaatsen
Conclusie 23‑10‑2012
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 10/05131
Mr. Vellinga
Zitting: 28 augustus 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te 's-Hertogenbosch, wegens meer subsidiair "Schuldheling" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand, voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar en een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis.
2.
Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt over de bewezenverklaring van de schuldheling. Aangevoerd wordt dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van het geldbedrag redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
4.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"zij in de periode van 1 december 2005 tot en met 31 december 2005 te Amsterdam, een geldbedrag van 17.500 Euro voorhanden heeft gehad, terwijl zij ten tijde van het voorhanden krijgen redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof."
5.
Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
"1.
Een proces-verbaal van aangifte (tegen onbekende dader(s) ter zake overige fraude), d.d. 15 december 2005, dossierpagina's 1-4, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van aangever [betrokkene 1] (namens de benadeelde partij [A]):
(pagina 1 )
Ik ben namens de benadeelde gerechtigd tot het doen van aangifte.
(pagina 2)
Op 13 december 2005 heb ik de ING gebeld en gesproken met de afdeling "Security". De ING heeft toen gevraagd of ik telefonisch toestemming had gegeven voor een spoedopdracht om geld over te schrijven. Het ging om twee opdrachten van EUR 17.500,00. Ik heb gezegd dat ik daar geen toestemming voor had gegeven.
De ING heeft mij uitgelegd wat er is gebeurd. De ING vertelde dat er een onbekende groep actief is die post hengelt uit brievenbussen, waarmee ze informatie weten te achterhalen en waardoor ze achter gegevens komen, onder andere je bankrekeningnummer en het saldo wat er op staat. Vervolgens zijn ze in staat om vanaf buitenaf de huistelefoon door te schakelen. De onbekende groep belt vervolgens met de ING met het verzoek om een telefonische spoedopdracht te doen en geven het bankrekeningnummer door. Vervolgens belt de ING het telefoonnummer wat bij de bankrekening geregistreerd staat. Maar omdat het telefoonnummer doorgeschakeld is naar een ander nummer, wordt daar opgenomen. De ING denkt dan met de rekeninghouder te spreken, maar in werkelijkheid spreken ze met iemand anders. Ze vragen wel aan die persoon andere informatie, namelijk voornaam, achternaam en geboortedatum. Dit is voor de ING voldoende om de opdracht uit te voeren. Vervolgens wordt het bedrag genoemd en waar het geld gestort moet worden.
In mijn geval is er EUR 17.500.00 overgemaakt naar Postbank rekeningnummer [001], welk rekeningnummer op naam staat van [verdachte].
2.
Een - alleen in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen tot het bewijs gebruikt - rekeningafschrift van de ING Bank, dossierpagina 27, voor zover deze - zakelijk weergegeven - inhoudt:
[A] B.V.
[adres] Amsterdam
Rekeningnummer: [002]
Omschrijving Rentedatum Betaald
- P.
[001] [verdachte] 8.12 17.500,00
Spoedopdracht
3.
Een - alleen in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen tot het bewijs gebruikte - Afrekening STUDENTENrekening (vervangend exemplaar) van de Postbank, welke als bijlage deel uitmaakt van het dossier, voor zover deze - zakelijk weergegeven - inhoudt:
[Verdachte]
[adres]
Girorekeningnummer: [001]
Geboekt op Naam/omschrijving Af/bij Bedrag
- 9.
DEC Spoedopdracht [002] [A] B.V BIJ 17.500,00
12 DEC Sunday’s Rokin>Amsterdam 11-12-2005 13:56 AF 11,00
12 DEC Play In Amsterdam 10-12-2005 18:16 AF 450,00
12 DEC GWK ASD Hal CS 10-12-2005 17:57 AF 500,00
12 DEC GWK Amsterdam Hal 09-12-2005 15:14 AF 2.494,38
12 DEC ABN AMRO BANK Amsterdam 11122005 18:06 AF 10,00
12 DEC Amsterdam Ankerplaats 11122005 19:28 AF 20,00
12 DEC A’dam GWK CS 09122005 10:27 AF 1.000,00
12 DEC Amsterdam L.Stirumplein 10122005 00:17 AF 1.000,00
12 DEC Geldopname 09 DEC AF 12.000,00
4.
Een proces-verbaal van bevindingen, d.d. 23 januari 2006, dossierpagina's 19-20, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als bevindingen van verbalisant [verbalisant 1]:
(pagina 19)
Uit de identiteitsgegevens blijkt dat girorekening [001] op naam staat van:
[Verdachte],
geboren op [geboortedatum]-1984 te [geboorteplaats],
wonende [a-straat 1] te [woonplaats].
5.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte, d.d. 5 maart 2006, dossierpagina's 7-10, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van verdachte [verdachte]:
(pagina 9)
Ik had een rekening bij de Postbank. Het rekeningnummer was [001] en stond op mijn naam. Ik ging vier maanden met een jongen om. Die jongen heet [betrokkene 1]. Hij zei tegen mij dat hij het geld kreeg uit het buitenland en hij vroeg of hij mijn giropas mocht lenen. Ik heb mijn pas aan hem gegeven. Een paar dagen erna belde hij me op of ik het geld eraf wilde halen. Ik zei dat is goed. Ik heb het geld eraf gehaald en dat heb ik aan hem gegeven. Ik heb het geld opgehaald bij de Postbank op de Dam te Amsterdam en bij het GWK op centraal Amsterdam (het hof begrijpt: het Centraal Station te Amsterdam). Ik kon niet al het geld ophalen bij de Postbank, daarom ben ik naar het GWK gegaan.
(pagina 10)
Ik heb vier maanden een relatie met [betrokkene 1] gehad. Ik weet zijn achternaam niet.
6.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte, d.d. 6 maart 2006, dossierpagina's 11-13, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van verdachte [verdachte]:
(pagina 12)
[Betrokkene 1] vroeg aan mij of hij geld op mijn rekening kon laten storten, omdat hij zelf geen rekening had. Het geld kwam naar zijn zeggen uit Suriname. Hij wilde zelf geen rekening openen daar dit te lang zou duren en hij had nu het geld nodig. Ik heb toen toegestemd.
[Betrokkene 1] had mijn pasje en pincode en hij heeft mij gebeld om te zeggen dat het geld gestort was. Ik heb toen met [betrokkene 1] afgesproken op het Centraal Station in Amsterdam. Ik heb daar toen mijn pasje opgehaald. Ik moest toen van [betrokkene 1] het geld van mijn rekening afhalen. Daar ik niet alles bij de Postbank kon opnemen heb ik daar EUR 12.000,00 opgenomen. De rest heb ik op aanraden van [betrokkene 1] bij het GWK op het Centraal Station opgenomen. Het geld heb ik vervolgens aan [betrokkene 1] gegeven. Nadat ik [betrokkene 1] het geld heb gegeven is hij weggegaan.
7.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte, d.d. 7 maart 2006, dossierpagina's 14-18, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van verdachte [verdachte]:
(pagina 14)
Drie maanden geleden (het hof begrijpt: december 2005) is er een geldbedrag van EUR 17.000,00 op mijn rekening gestort.
(pagina 15)
Ik heb [betrokkene 1] wel gevraagd om mee te gaan toen ik het geld ging ophalen, maar hij zei dat hij wat te doen had. Ik heb EUR 12.000,00 van mijn rekening opgenomen. Ik ben naar de GWK gegaan en daar heb ik de rest van het geld opgenomen. Ik heb hem toen gebeld en gezegd dat ik het geld had. We hebben toen op het Centraal Station afgesproken. Ik heb hem toen het geld gegeven. Ik heb hem de volgende dag nog gebeld, maar hij nam niet op. Ik heb nooit meer wat van hem gehoord.
Ik weet niet waar [betrokkene 1] woont.
8.
De verklaring van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting van dit hof d.d. 10 november 2010, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Ik heb het geld in twee keer van de rekening gehaald. Ik heb het er in twee keer af moeten halen, omdat het niet in één keer kon. Dat kon wel op dezelfde dag. Sinds de dag dat ik [betrokkene 1] het geld heb gegeven heb ik hem niet meer gesproken of gezien.
Ik heb het pasje van de bank, nadat ik het geld had opgenomen, zelf gehouden. Ik heb [betrokkene 1] daarna niet meer gezien. Volgens mij heb ik [betrokkene 1] al het geld op één dag gegeven. Voor zover ik mij kan herinneren heb ik alles opgenomen op één dag. Daarna zijn we nog wat gaan drinken op het Centraal Station. Dat was de laatste keer dat ik hem heb gezien. Toen heb ik hem al het geld gegeven."
6.
Het Hof heeft voorts nog overwogen:
"Het hof stelt vast dat uit de bij- en afschrijvingen in combinatie met de verklaring van verdachte blijkt dat verdachte niet het gehele van aangever afgeschreven bedrag aan de door haar genoemde [betrokkene 1] heeft afgedragen en derhalve een (relatief fors) voordeel heeft genoten van de door haar verrichte diensten."
7.
Voor het bewijs van de onderhavige vorm van schuldheling is vereist dat uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van het goed in ernstige mate is tekortgeschoten in de voor haar in de omstandigheden van het geval geldende onderzoeksplicht, hetgeen meebrengt dat de verdachte met de voor schuldheling vereiste aanmerkelijke onvoorzichtigheid heeft gehandeld.1.
8.
Uit de hierboven weergegeven door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte haar giropas en de daarbij behorende pincode aan haar vriend [betrokkene 1] met wie zij vier maanden een relatie had doch wiens achternaam zij niet kende, ter beschikking heeft gesteld om naar zegge van die vriend vanuit Suriname een geldbedrag van EUR 17.000 op haar rekening te laten storten, dat op haar rekening een geldbedrag is gestort van EUR 17.500, en dat de verdachte vervolgens op verzoek van die vriend en na ontvangst van de giropas een geldbedrag van EUR 17.000 op dezelfde dag bij twee verschillende banken weer van haar rekening heeft afgehaald om aan [betrokkene 1] te geven.
9.
Voorts overweegt het Hof dat uit de bij- en afschrijvingen in combinatie met de verklaring van de verdachte blijkt dat de verdachte niet het gehele van aangever afgeschreven bedrag aan [betrokkene 1] heeft afgedragen en derhalve een (relatief fors) voordeel heeft genoten van de door haar verrichte diensten. Daarmee heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat verdachte in ernstige mate is tekortgeschoten in de voor haar in de omstandigheden van het geval geldende onderzoeksplicht nu zij op wel erg eenvoudige wijze een aanzienlijk geldbedrag "verdiende". Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, gelet op de door de verdachte genoten opbrengst alsmede op de omstandigheid dat zij met [betrokkene 1] slechts kort een relatie had, die kennelijk zo oppervlakkig was dat zij diens achternaam niet kende, niet onbegrijpelijk.
10.
Het middel faalt.
11.
Het tweede middel klaagt over overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in de cassatiefase.
12.
Het cassatieberoep is ingesteld op 26 november 2010. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 12 oktober 2011 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
13.
Het middel slaagt.
14.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
15.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑10‑2012
Uitspraak 23‑10‑2012
Inhoudsindicatie
HR: art. 81 RO. Overschrijding redelijke termijn in cassatie.
Partij(en)
23 oktober 2012
Strafkamer
nr. S 10/05131
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te 's-Hertogenbosch van 24 november 2010, nummer 20/004224-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering van de hoogte daarvan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 152 uren, subsidiair 76 dagen hechtenis, bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 23 oktober 2012.