HR, 18-06-1997, nr. 32019
ECLI:NL:HR:1997:AA2164
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-06-1997
- Zaaknummer
32019
- LJN
AA2164
- Vakgebied(en)
Vennootschapsbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA2164, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑06‑1997; (Cassatie)
- Wetingang
art. 21 (oud) Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
BNB 1997/257 met annotatie van A.H.M. Daniels
FED 1997/748 met annotatie van P.M. VERHAGEN
WFR 1997/944, 1
V-N 1997/2404, 25 met annotatie van Redactie
Uitspraak 18‑06‑1997
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 januari 1996 betreffende de haar voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 1.200.680,--. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 1.194.214,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
- 2.
Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
- 3.
Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
- 3.1.1.
Belanghebbende heeft op 1 augustus 1983 1.600 certificaten van aandelen in B B.V. gekocht.
- 3.1.2.
B B.V. heeft haar vermogen sedert 1983 belegd in rentespaarbrieven, welke gedurende de bezitsperiode zijn gewaardeerd op hun kostprijs, zonder rekening te houden met lopende rente, dan wel op lagere beurswaarde. In 1987 heeft B B.V. de rentespaarbrieven verkocht, waarbij zij een verkoopwinst heeft behaald van ƒ 17.988.119,--. De opbrengst bij verkoop is door haar herbelegd in Nederlandse staatsobligaties.
- 3.1.3.
In de aangiften vennootschapsbelasting voor de jaren 1983 tot en met 1987 heeft B B.V. het standpunt ingenomen dat zij een beleggingsinstelling was, als bedoeld in artikel 28, lid 2, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 1988, hierna: de Wet), welk standpunt is gevolgd door de belastingadministratie; in de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 1988 is B B.V. ervan uitgegaan dat zij met ingang van dat jaar geen beleggingsinstelling meer is.
- 3.1.4.
Op 1 februari 1988 heeft belanghebbende haar belang in B B.V., ter grootte van ongeveer 5,1%, verkocht en daarbij een boekwinst ten bedrage van ƒ 858.208,-- behaald. Van deze boekwinst heeft ƒ 6.466,-- betrekking op het door B B.V. in de periode van 1 januari tot 23 januari 1988 behaalde resultaat; een bedrag van ƒ 851.742,-- (hierna: het voordeel) is in de jaren vóór 1988 ontstaan.
- 3.1.5.
De voor het jaar 1987 op grond van artikel 28, lid 2, onderdeel b, van de Wet voor uitdeling in aanmerking te nemen winst is voor B B.V. berekend op ƒ 17.037.874,--. Dit bedrag is op 22 augustus 1988 door haar als dividend ter beschikking gesteld.
- 3.2.
Belanghebbende heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat het door haar bij de verkoop van haar belang in B B.V. behaalde voordeel ingevolge artikel 13, lid 1, van de Wet (hierna: de deelnemingsvrijstelling) bij het bepalen van haar winst buiten aanmerking blijft. De Inspecteur heeft echter betoogd dat dit voordeel kan worden belast op grond van artikel 13, lid 2, van de Wet, aangezien sprake is van meeverkocht dividend, dan wel dat het voordeel niet onder de deelnemingsvrijstelling valt, omdat het voordeel moet worden geacht voort te komen uit de periode waarin B B.V. een beleggingsinstelling was.
- 3.3.
Gelet op de hiervóór in 3.1.2 en 3.1.3 vermelde feiten, kan met betrekking tot de omstandigheid dat B B.V. voor de jaren tot 1988 als beleggingsinstelling is aangemerkt, in ieder geval niet worden gezegd dat zulks zozeer in strijd is met een juiste wetstoepassing, dat belanghebbende zich als aandeelhoudster met vrucht op het standpunt kan stellen dat B B.V. voor die jaren geen beleggingsinstelling was. Middel II, dat betoogt dat aan B B.V. ten onrechte de status van beleggingsinstelling is verleend, wordt derhalve tevergeefs voorgesteld.
- 3.4.
Middel I strekt ten betoge dat het Hof op het door belanghebbende behaalde voordeel de deelnemingsvrijstelling ten onrechte niet heeft toegepast en richt zich met name tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbende een met een uitdeling op één lijn te stellen vordering op B B.V. ter zake van dividend heeft verkregen, welke door verkoop is gerealiseerd, zodat - naar 's Hofs oordeel - in zoverre geen sprake is van onder de deelnemingsvrijstelling vallende boekwinst bij verkoop van aandelen, maar van een ter beschikking gestelde uitdeling in de zin van artikel 13, lid 2, van de Wet.
- 3.5.
Daargelaten of ervan moet worden uitgegaan, zoals het middel betoogt, dat het bij de verkoop gerealiseerde voordeel niet kan worden aangemerkt als een uitdeling in de zin van artikel 13, lid 2, van de Wet, kan het middel niet tot cassatie leiden, aangezien in het onderhavige geval sprake is van een voordeel dat is ontstaan in een tijdvak waarin er weliswaar sprake was van een deelnemingsverhouding, maar waarin, overeenkomstig hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 4 december 1996, Vakstudie Nieuws 1996, blz. 4933, de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is, aangezien B B.V. in dat tijdvak een beleggingsinstelling was.
- 4.
Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
- 5.
Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 18 juni 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Blaart Van der Putt- Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.