Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 16 mei 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:2182.
HR, 14-09-2018, nr. 17/03252
ECLI:NL:HR:2018:1673
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-09-2018
- Zaaknummer
17/03252
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1673, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑09‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:626, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:2182, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑08‑2018
ECLI:NL:PHR:2018:626, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑06‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1673, Gevolgd
- Vindplaatsen
JAR 2018/258 met annotatie van mr. I. Janssen
JIN 2018/199 met annotatie van L. van Luipen
TRA 2019/8 met annotatie van C.J. Frikkee
AR-Updates.nl 2018-1038
VAAN-AR-Updates.nl 2018-1038
Brightmine 2018-20001725
JAR 2018/258 met annotatie van mr. I. Janssen
JIN 2018/199 met annotatie van L. van Luipen
Uitspraak 14‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Vordering in kort geding tot doorbetaling loon tijdens arbeidsongeschiktheid (art. 7:629 BW). Geldt eis dat verklaring UWV-deskundige wordt overgelegd (art. 7:629a BW) ook in kort geding?
Partij(en)
14 september 2018
Eerste Kamer
17/03252
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. F.M. Dekker,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak 5217457 van de kantonrechter te Eindhoven van 10 januari 2017;
b. het arrest in de zaak 200.209.794/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 16 mei 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 15 juni 2018 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) [verweerder] werkt sinds 20 augustus 2012 op grond van een arbeidsovereenkomst bij [eiseres], laatstelijk voor 40 uren per week in de functie van technisch medewerker.
- -
ii) Op 23 januari 2015 is [verweerder] in dienst van [eiseres] op het terrein van een zusterbedrijf van [eiseres] een bedrijfsongeval overkomen waarbij een heftruck hem van achteren aanreed, waarna hij viel en de heftruck over zijn voeten reed. De aansprakelijkheidsverzekering van dat zusterbedrijf heeft aansprakelijkheid daarvoor erkend en wikkelt de schade af.
- -
iii) Naar aanleiding van een op 23 maart 2015 door een arbeidsinspecteur opgemaakt boeterapport stelde de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij tot [eiseres] gerichte beschikking van 1 december 2015 vast dat bij het arbeidsongeval op 23 januari 2015 sprake was van overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet- en regelgeving, maar dat [eiseres] geen verwijt treft en dat zij geen bestuurlijke boete krijgt opgelegd.
- -
iv) Na het arbeidsongeval is [verweerder] niet meer op het werk verschenen. Volgens [verweerder] heeft hij door het ongeval ernstig letsel opgelopen aan beide enkels en kampt hij bovendien met een posttraumatische stress-stoornis.
- -
v) Met ingang van 18 januari 2016 heeft [eiseres] de loonbetaling stopgezet.
3.2.1
[verweerder] vordert in dit kort geding doorbetaling van loon op grond van art. 7:629 BW. [eiseres] heeft zich tegen die vordering verweerd met een beroep op het niet meewerken door [verweerder] aan door [eiseres] gegeven redelijke voorschriften die erop gericht zijn [verweerder] in staat te stellen passende arbeid te verrichten (art. 7:629 lid 3, aanhef en onder d, BW). Voor zover in cassatie van belang heeft de kantonrechter de loonvordering toegewezen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het overwoog daartoe, voor zover in cassatie van belang:
“3.6.1 Door grief II keert [eiseres] zich tegen het kantonrechtersoordeel dat het niet overleggen van een UWV-deskundigenverklaring de ontvankelijkheid van [verweerder] niet in de weg staat. [eiseres] verwijst ter toelichting naar artikel 7:629a Burgerlijk Wetboek, volgens welk wetsartikel de vordering tot loondoorbetaling van de werknemer die de bedongen arbeid door ziekte niet verricht, moet worden afgewezen als de werknemer daarbij geen verklaring heeft gevoegd van een UWV-deskundige omtrent zijn verhindering om (de bedongen of andere passende) arbeid te verrichten dan wel de nakoming van zijn re- integratieverplichtingen. Voor zover hier van belang hoeft dat echter niet in een kort geding als dit, zodat al hierom grief II geen doel treft.”
3.3.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.6.1, dat het vereiste van een deskundigenverklaring niet geldt in kort geding.
3.3.2
Art. 7:629a lid 1 BW bepaalt dat de rechter een vordering tot betaling van loon als bedoeld in art. 7:629 BW afwijst, indien hierbij niet een verklaring is gevoegd van een door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) benoemde deskundige omtrent de verhindering van de werknemer om de bedongen of andere passende arbeid te verrichten respectievelijk diens nakoming van de verplichtingen, bedoeld in art. 7:660a BW. Dit voorschrift was voorheen opgenomen in art. 7:1638 ca (oud) BW, ingevoerd bij de Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (Wulbz), Stb. 1996, 134. Met de verplichte overlegging van de verklaring is beoogd de rechtsbescherming van de werknemer te versterken en efficiënte geschilbeslechting door de rechter te bevorderen; de bepaling heeft niet (mede) tot doel de werkgever een hulpmiddel te bieden in het re-integratieproces (vgl. HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2128, NJ 2016/182).
3.3.3
Met betrekking tot de vraag of de verplichting tot het overleggen van een deskundigenverklaring ook geldt in kort geding, vermeldt de memorie van toelichting op art. 7:1638ca (oud) BW het volgende (Kamerstukken II, 1995/96, 24439, nr. 3, p. 64-65):
“(…)
De verplichte inschakeling van een deskundige geldt slechts voor bodemprocedures. De werknemer die bij wijze van voorlopige voorziening loondoorbetaling verlangt – van de president in kort geding of van de kantonrechter op de voet van artikel 116 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering – kan die vragen zonder de verklaring over te leggen. In werkelijk spoedeisende zaken moet de rechter niet genoodzaakt zijn te wachten totdat de second opinion is afgerond.
(…)
De rechter die over een spoedvoorziening oordeelt, is niet verplicht de werknemer eerst naar de second opinion te verwijzen, maar het is hem evenmin verboden.”
Gelet op deze passage uit de memorie van toelichting moet worden aangenomen dat de in (thans) art. 7:629a lid 1 BW opgenomen eis van het overleggen van een deskundigenverklaring niet geldt in kort geding. Uit de opmerking dat de rechter in werkelijk spoedeisende zaken niet genoodzaakt moet zijn te wachten totdat de second opinion is afgerond, kan niet worden afgeleid dat deze uitzondering alleen geldt in dergelijke zaken. In verband met de aard van het kort geding als spoedprocedure, het doel van efficiënte geschilbeslechting en de omstandigheid dat het voorschrift niet in het belang van de werkgever is gegeven, moet worden aangenomen dat het in een kort geding steeds aan de rechter is overgelaten om te bepalen of het overleggen door de werknemer van een deskundigenverklaring als bedoeld in art. 7:629a lid 1 BW wenselijk is.De kortgedingrechter kan de werknemer op de voet van art. 22 Rv bevelen die deskundigenverklaring te doen opstellen en over te leggen, dan wel op de voet van art. 194 Rv zelf een deskundigenbericht gelasten. Een en ander strookt met de vermelding in de memorie van toelichting dat de rechter die over een spoedvoorziening oordeelt, niet verplicht is de werknemer eerst naar de second opinion te verwijzen, maar dat het hem evenmin verboden is.
3.3.4
Het onderdeel faalt derhalve.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 395,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiseres] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, C.E. du Perron, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 14 september 2018.
Beroepschrift 11‑08‑2018
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiseres,
de besloten vennootschap [eiseres] B.V. (hierna: ‘[eiseres]’), gevestigd te [vestigingsplaats], in deze cassatieprocedure vertegenwoordigd door de advocaat bij de Hoge Raad mr. F.M. Dekker (BarentsKrans N.V.), kantoorhoudende te (2514 EA) 's‑Gravenhage aan het Lange Voorhout 3, hierna te noemen: ‘[eiseres]’,
stelt cassatieberoep in tegen het op 16 mei 2017 door het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, afdeling civiel recht, onder zaaknummer 200.209.794/01 gewezen arrest.
Verweerder is:
de heer [verweerder] (hierna: ‘[verweerder]’), wonende te [woonplaats], in deze zaak in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de hem laatstelijk vertegenwoordigende advocaat mr. M.J.P.M. van de Westerlo (De Rijk Van de Westerlo Advocaten), kantoorhoudende te (5707 LC) Helmond aan de Kanaaldijk N.W. 89–91.
Verweerder kan in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op 11 augustus 2017.
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur. De behandeling vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
[eiseres] voert tegen het aangevallen arrest aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Inleiding
De onderhavige zaak betreft een loonvordering in kort geding van een wegens ziekte arbeidsongeschikte werknemer tegen zijn werkgever. Het hof heeft deze vordering toegewezen, niettegenstaande het feit dat de werknemer ([verweerder]) geen deskundigenoordeel als bedoeld in artikel 7:629a BW heeft overgelegd.
In cassatie wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat het niet overleggen van een deskundigenoordeel de ontvankelijkheid van [verweerder] niet in de weg staat. Het eerste onderdeel van het cassatiemiddel legt de principiële vraag aan uw Raad voor of het vereiste van een deskundigenoordeel ook geldt in een kort geding. Het tweede middelonderdeel bevat enkele rechts- en motiveringsklachten tegen de aanvullende motivering van het hof ter onderbouwing van diens oordeel [verweerder] in de gegeven omstandigheden — los van het feit dat sprake is van een kort geding — geen deskundigenoordeel in het geding hoefde te brengen.
Klachten
1
In rov. 3.6.1 en 3.6.2 behandelt het hof grief II van [eiseres], welke grief zich keert tegen het oordeel van de kantonrechter dat het niet overleggen van een deskundigenoordeel de ontvankelijkheid van [verweerder] niet in de weg staat. In rov. 3.6.1 overweegt het hof dat ingevolge artikel 7:629a BW de vordering tot loondoorbetaling van de werknemer die de bedongen arbeid door ziekte niet verricht, moet worden afgewezen als de werknemer daarbij geen verklaring heeft gevoegd van een UWV-deskundige omtrent zijn verhindering om (de bedongen of andere passende) arbeid te verrichten dan wel de nakoming van zijn re-integratieverplichtingen. Iets dergelijks hoeft naar het oordeel van het hof echter niet in een kort geding als dit. Reeds daarom treft grief II volgens het hof geen doel.
1.1.
Indien en voor zover 's hofs oordeel aldus moet worden begrepen, dat het vereiste dat bij een vordering tot betaling van loon als bedoeld in artikel 7:629 BW een deskundigenoordeel als bedoeld in artikel 7:629a lid 1 BW moet worden gevoegd niet geldt in een kort geding, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Een deskundigenoordeel kan ingevolge artikel 7:629a lid 2 BW immers slechts dan achterwege blijven, indien de verhindering de bedongen arbeid te verrichten respectievelijk de nakoming van de re-integratieverplichtingen niet wordt betwist, dan wel het overleggen van een deskundigenoordeel in redelijkheid niet van de werknemer kan worden gevergd. Uit geen van deze uitzonderingen volgt dwingend dat in een kort geding nimmer een deskundigenoordeel als bedoeld in artikel 7:629a lid 1 BW zou hoeven te worden overgelegd door de werknemer.
1.2.
Indien en voor zover het hof niet in zijn algemeenheid heeft geoordeeld dat in een kort geding door de werknemer geen deskundigenoordeel in het geding behoeft te worden gebracht, maar zijn oordeel aldus moet worden begrepen dat het overleggen van een deskundigenoordeel in dit specifieke geval niet nodig was, is dat oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof heeft dit oordeel alsdan immers met geen enkele redengeving omkleed, zodat het onvoldoende inzicht heeft gegeven in de gedachtegang die aan zijn oordeel ten grondslag ligt.
1.3.
Het hof overweegt aan het slot van rov. 3.6.1 dat een deskundigenoordeel niet vereist is in een kort geding ‘als dit’. Voor zover het hof met deze woorden tot uitdrukking heeft willen brengen dat de onderhavige zaak wordt gekenmerkt door een bijzonderheid op grond waarvan [verweerder] niet een deskundigenoordeel behoefde te overleggen, is dat oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof maakt immers niet duidelijk waar deze bijzonderheid dan precies uit zou bestaan. Aldus verzuimt het hof ook in dit opzicht inzicht te geven in zijn gedachtegang, hetgeen zijn oordeel onbegrijpelijk maakt.
2.
In rov. 3.6.2 oordeelt het hof dat grief II evenmin doel treft voor wat betreft het door [eiseres] ingenomen standpunt dat het overhandigen van een deskundigenoordeel van [verweerder] in redelijkheid gevergd kon worden en dat [verweerder] tot de inleidende dagvaarding ook voldoende gelegenheid heeft gehad een dergelijk oordeel aan te vragen. Daartoe overweegt het hof dat het wettelijk vereiste deskundigenoordeel blijkens de wetsgeschiedenis beoogt de rechtspositie van de werknemer te versterken en een efficiënte geschilbeslechting te bevorderen door partijen al vooraf én eventueel de rechter later in het geding duidelijkheid te verschaffen over de ziekte van de werknemer, zijn geschiktheid voor (de bedongen of andere passende) arbeid of zijn nakoming van de re-integratieverplichtingen. Volgens [eiseres], zo vervolgt het hof, had een dergelijke verklaring bij gebreke van concreet aangeboden passend werk vooral moeten zien op de arbeids(on)geschiktheid van [verweerder] om met [eiseres] in gesprek te gaan over te verrichten re-integratieactiviteiten, maar reeds in het licht van het destijds al verharde partijdebat is naar het oordeel van het hof voorshands onvoldoende duidelijk dat zo'n door [eiseres] voorgestane verklaring het beroep op de rechter had kunnen voorkomen en de voor een efficiënte geschilbeslechting door de rechter benodigde informatie had kunnen verschaffen.
2.1.
Ten onrechte oordeelt het hof dat voorshands ‘onvoldoende duidelijk’ is dat een deskundigenoordeel het beroep op de rechter had kunnen voorkomen en de voor een efficiënte geschilbeslechting door de rechter benodigde informatie had kunnen verschaffen. Deze formulering veronderstelt dat [eiseres] duidelijk had moeten maken dat een deskundigenoordeel nuttig zou zijn geweest (lees: het beroep op de rechter had kunnen voorkomen dan wel de voor een efficiënte geschilbeslechting door de rechter benodigde informatie had kunnen verschaffen) en dat van [verweerder] dus had kunnen worden gevergd een dergelijk oordeel te overleggen. Daarmee miskent het hof evenwel dat het niet aan de werkgever is om aannemelijk te maken dat van de werknemer kan worden verwacht een deskundigenoordeel in het geding te brengen, maar dat het aan de werknemer is aannemelijk te maken dat iets dergelijks niet van hem kan worden gevergd. Hoofdregel is ingevolge artikel 7:629a lid 1 BW immers dat bij een vordering tot betaling van loon als bedoeld in artikel 7:629 BW een deskundigenoordeel moet worden gevoegd. Dit is op grond van artikel 7:629a lid 2 BW slechts anders indien de verhindering de bedongen arbeid te verrichten respectievelijk de nakoming van de re-integratieverplichtingen niet wordt betwist, dan wel het overleggen van een deskundigenoordeel in redelijkheid niet van de werknemer kan worden gevergd. De werknemer die zonder overlegging van een deskundigenoordeel betaling van loon als bedoeld in artikel 7:629 BW vordert, zal zich op het bestaan van één van deze uitzonderingen moeten beroepen en derhalve moeten stellen, en zo nodig bewijzen, dat één van die uitzonderingen zich inderdaad voordoet. Het hof had zodoende moeten beoordelen of (op basis van de stellingen van [verweerder]) voorshands voldoende duidelijk is dat het overleggen van een deskundigenoordeel in dit geval geen zin zou hebben gehad in plaats van of (op basis van stellingen van [eiseres] voldoende duidelijk is dat een dergelijk oordeel wel zin zou hebben gehad. Door in laatstgenoemde zin te oordelen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
2.2.
Het hof noemt twee doelstellingen van een deskundigenoordeel, namelijk (i) het versterken van de rechtspositie van de werknemer en (ii) het bevorderen van een efficiënte geschilbeslechting. Bij de onderbouwing van het oordeel, dat [verweerder] geen deskundigenoordeel in het geding hoefde te brengen, gaat het hof evenwel enkel in op de als tweede genoemde doelstelling. Het hof overweegt immers dat onvoldoende duidelijk is dat het deskundigenoordeel (i) het beroep op de rechter had kunnen voorkomen en (ii) de voor een afficiënte geschilbeslechting door de rechter benodigde informatie had kunnen verschaffen. Beide argumenten betreffen de doelstelling van het bevorderen van aan efficiënte geschilbeslechting. Aldus blijft in het midden of een deskundigenoordeel de rechtspositie van [verweerder] had kunnen versterken (doelstelling (i)). Daarmee is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover het zou menen dat voor het antwoord op de vraag of van [verweerder] kon worden gevergd een deskundigenoordeel te overleggen niet van belang is of dat oordeel zijn rechtspositie had kunnen versterken, dan wel heeft het zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, door aan de vraag of een deskundigenoordeel de rechtspositie van [verweerder] had kunnen versterken in het geheel geen aandacht te besteden.
2.3
's Hofs oordeel, dat voorshands onvoldoende duidelijk is dat een deskundigenoordeel het beroep op de rechter had kunnen voorkomen en de voor een efficiënte geschilbeslechting door de rechter benodigde informatie had kunnen verschaffen, is onbegrijpelijk gemotiveerd. Het hof motiveert dat oordeel door te wijzen op het verharde partijdebat tussen [eiseres] en [verweerder]. Niet valt echter in te zien hoe het feit dat sprake is van een verhard partijdebat zou meebrengen dat een deskundigenoordeel niet de voor een efficënte geschilbeslechting door de rechter benodigde informatie had kunnen verschaffen. In zoverre kan 's hofs motivering zijn oordeel niet dragen, hetgeen dat oordeel onbegrijpelijk maakt.
Op grond van dit middel
vordert [eiseres] dat de Hoge Raad het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
Conclusie 01‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Vordering in kort geding tot doorbetaling loon tijdens arbeidsongeschiktheid (art. 7:629 BW). Geldt eis dat verklaring UWV-deskundige wordt overgelegd (art. 7:629a BW) ook in kort geding?
Partij(en)
Zaaknr: 17/03252
mr. R.H. de Bock
Zitting: 1 juni 2018
Conclusie inzake:
[eiseres]
verzoekster tot cassatie
advocaat: mr. F.M. Dekker
tegen
[verweerder]
verweerder in cassatie,advocaat: mr. K. Teuben
1. Feiten
In deze zaak kan van de volgende feiten worden uitgegaan, grotendeels ontleend aan rov. 3.1 van het arrest van het hof ‘s-Hertogenbosch van 16 mei 2017.1.
1.1
Sinds 20 augustus 2012 werkt [verweerder] krachtens arbeidsovereenkomst in dienst van [eiseres] , sinds 19 februari 2015 voor onbepaalde tijd en laatstelijk voor 40 uren per week in de functie van technisch medewerker tegen een maandloon van € 1.883,97 bruto, in ieder geval te vermeerderen met vakantietoeslag en overige emolumenten.
1.2
Op 23 januari 2015 is [verweerder] tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden voor [eiseres] op het terrein van zusterbedrijf Euregio Recycling B.V. te Born een bedrijfsongeval overkomen. Daarbij heeft een heftruck hem van achteren aangereden, waarna hij viel en de heftruck over zijn voeten reed. De aansprakelijkheidsverzekering van het zusterbedrijf heeft aansprakelijkheid voor het ongeval erkend en wikkelt de schade af.
1.3
Naar aanleiding van een op 23 maart 2015 door arbeidsinspecteur [betrokkene 1] opgemaakt boeterapport, heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij beschikking van 1 december 2015 vastgesteld dat bij het arbeidsongeval op 23 januari 2015 sprake was van overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en regelgeving, maar dat [eiseres] daarvoor geen verwijt treft en geen bestuurlijke boete krijgt opgelegd.
1.4
Na het arbeidsongeval is [verweerder] niet meer op het werk verschenen.2.Volgens [verweerder] heeft hij door het ongeval ernstig letsel opgelopen aan beide enkels en kampt hij bovendien met een posttraumatische stressstoornis.3.
1.5
Op 18 januari 2016 is [eiseres] overgegaan tot een loonstop.4.
2. Procesverloop
2.1
[verweerder] heeft bij dagvaarding van 8 juli 2016 in kort geding gevorderd [eiseres] te veroordelen om (i) [verweerder] vanaf 1 oktober 2015 tot en met juli 2016 zijn volledige salaris te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging, alsmede (ii) [eiseres] te veroordelen om aan [verweerder] vanaf 1 januari 2016 zijn volledige salaris te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging.
2.2
Bij vonnis van 10 januari 2017 heeft de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant, locatie Eindhoven, de loonvordering toegewezen en [eiseres] veroordeeld om aan [verweerder] te voldoen 70% van zijn basisloon (zonder overuren) over iedere maand die vanaf 1 oktober 2015 verstrijkt totdat aan de arbeidsovereenkomst een rechtsgeldig einde is gekomen, voor wat betreft het loon tot en met december 2016 te vermeerderen met 50% wegens wettelijke verhoging.
2.3
[eiseres] heeft hoger beroep ingesteld. Daarbij heeft [eiseres] onder meer aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [verweerder] ontvankelijk is in zijn vordering, nu hij daarbij niet een UWV-deskundigenverklaring heeft gevoegd, zoals art. 7:629a lid 1 BW voorschrijft.
2.4
Bij arrest van 16 mei 2017 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het bestreden vonnis bekrachtigd. Overwogen is, voor zover thans nog van belang, dat een UWV-deskundigenverklaring in kort geding niet noodzakelijk is (rov. 3.6.1) en dat een deskundigenverklaring het beroep op de rechter niet had kunnen voorkomen en niet de voor een efficiënte geschilbeslechting door de rechter benodigde informatie had kunnen verschaffen, gelet op het verharde partijdebat (rov. 3.6.2).
2.5
[eiseres] heeft op 10 juli 2017 cassatieberoep ingesteld. [verweerder] heeft bij verweerschrift geconcludeerd tot verwerping. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. Ten slotte heeft [eiseres] nog gerepliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Bij de bespreking van het cassatiemiddel is voorop te stellen dat in cassatie alleen klachten zijn gericht tegen ’s hofs oordeel dat het niet overleggen van een UWV- deskundigenverklaring door [verweerder] niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van zijn vorderingen (rov. 3.6.1 en 3.6.2). In cassatie moet er dan ook vanuit worden gegaan dat [verweerder] spoedeisend belang had bij zijn vorderingen (rov. 3.5), dat de loonstop niet was gerechtvaardigd, dat sprake was van een ernstig arbeidsconflict dat [verweerder] ook als zodanig heeft ervaren en dat ook [eiseres] zich bewust was van de door [verweerder] ervaren conflictsituatie (rov. 3.8.1-3.8.6).
3.2
Onderdeel 1 is met verschillende subklachten gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.6.1, dat het vereiste van een deskundigenverklaring niet geldt in kort geding. Onderdeel 2 richt klachten tegen rov. 3.6.2. Voordat de klachten nader worden besproken, geef ik eerst het juridische kader weer.
3.3
Art. 7:629a lid 1 BW bepaalt dat de rechter een vordering tot betaling van loon als bedoeld in art. 7:629 BW afwijst, indien hierbij niet een verklaring is gevoegd van een door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) benoemde deskundige, omtrent de verhindering van de werknemer om de bedongen of andere passende arbeid te verrichten respectievelijk diens nakoming van de verplichtingen, bedoeld in art. 7:660a BW. De hier bedoelde deskundigenverklaring – die in navolging van de wetsgeschiedenis vaak wordt aangeduid als ‘second opinion’5.– zal worden afgegeven door een verzekeringsarts van het UWV, die waar nodig een arbeidsdeskundige zal inschakelen.6.
3.4
Het UWV ontleent de taak om een verklaring af te geven over de verhindering van de werknemer om de arbeid te verrichten aan art. 32 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi). In dit artikel is bepaald dat de werkgever of de werknemer het UWV kan vragen om een deskundigenverklaring over het al dan niet bestaan van arbeidsongeschiktheid van de werknemer (lid 1), over de re-integratie-inspanningen van de werknemer of de werkgever (lid 2) alsmede over de vraag of de aangeboden arbeid passend is (lid 3).
3.5
De voorganger van art. 7:629a BW is als art. 1638ca BW (oud) ingevoerd bij de Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (Wulbz).7.De memorie van toelichting vermeldt het volgende over de strekking van de bepaling:8.
“Dit artikel regelt de second opinion als verplicht voorportaal voortoegang tot de rechter. In het algemeen deel van de toelichting isuiteengezet dat het doel is zoveel mogelijk te voorkomen dat de rechter onnodig wordt belast met geschillen over ziekte, voor de beslissing waarvan hij in belangrijke mate is aangewezen op advisering door een (onafhankelijke) deskundige, alsmede – mocht het tot een procedure komen – te bewerkstelligen dat het geschil al in een vroeg stadium helder is. Het biedt belangrijke voordelen als die deskundige al wordt ingeschakeld vóórdat de rechter zelf wordt benaderd. Het kabinet verwacht dat werkgever en werknemer zich in het algemeen bij het oordeel van de deskundige zullen neerleggen.”
De bepaling heeft dus een tweeledig doel: in de eerste plaats partijen in staat stellen zonder tussenkomst van de rechter hun geschil op te lossen, en in de tweede plaats een efficiënte rechtsgang bevorderen als het geschil wel bij de rechter komt.
3.6
In de memorie van toelichting bij de Wulbz is vermeld dat het overleggen van een deskundigenverklaring niet noodzakelijk is in kort geding:9.
“(…)
De verplichte inschakeling van een deskundige geldt slechts voor bodemprocedures. De werknemer die bij wijze van voorlopige voorziening loondoorbetaling verlangt – van de president in kort geding of van de kantonrechter op de voet van artikel 116 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering – kan die vragen zonder de verklaring over te leggen. In werkelijk spoedeisende zaken moet de rechter niet genoodzaakt zijn te wachten totdat de second opinion is afgerond.
(…)
De rechter die over een spoedvoorziening oordeelt, is niet verplicht de werknemer eerst naar de second opinion te verwijzen, maar het is hem evenmin verboden.”
De in art. 7:629a lid 1 BW vervatte regel dat een loonvordering vergezeld dient te zijn van een deskundigenverklaring, is in kort geding derhalve in beginsel niet van toepassing.10.
3.7
In literatuur en feitenrechtspraak wordt aangenomen dat wanneer de werknemer voldoende tijd heeft gehad om een UWV-deskundigenverklaring te verkrijgen, alsnog de eis kan gelden om de verklaring te overleggen.11.Deze benadering strookt met de hiervoor weergegeven passage uit de memorie van toelichting. De daar vermelde ratio van het ontbreken van de verplichting in kort geding, dat de rechter niet moet hoeven te wachten op de verklaring, is immers niet aan de orde als de werknemer wel voldoende tijd heeft om voor een verklaring te zorgen. Bovendien blijkt uit de toevoeging ‘dat het de rechter evenmin verboden is’, dat het niet zo is dat in kort geding nooit een verklaring van de werknemer kan worden gevraagd.
3.8
In de feitenrechtspraak wordt wel aangenomen, zo schetsen Jansen en Opdam in een artikel over de UWV-deskundigenverklaring van art. 7:629a BW, dat werknemers in kort geding slechts gehouden zijn om een UWV-deskundigenverklaring te overleggen wanneer sprake is van bijkomende omstandigheden, zoals dat de werkgever de werknemer heeft gewezen op de mogelijkheid zich tot het UWV te wenden.12.Zo’n andere bijkomende omstandigheid kan zijn dat er een duidelijk oordeel van de bedrijfsarts ligt waarmee de werknemer niet kan instemmen.13.Volgens hen is die benadering juist: zonder ‘bijkomende omstandigheden’ kan in kort geding niet de eis worden gesteld dat een UWV-deskundigenverklaring is vereist, zo stellen zij.14.
3.9
Art. 7:629a lid 2 BW geeft twee uitzonderingen op de regel dat de werknemer een verklaring van een UWV-deskundige moet overleggen. De eerste uitzondering is als de ziekte van de werknemer niet wordt betwist door de werkgever. In het arrest [A/B] oordeelde de Hoge Raad dat de werkgever een dergelijke betwisting ook voor het eerst tijdens de procedure kan doen (aangenomen dat hij de werknemer voorafgaand aan de procedure niet op het verkeerde been heeft gezet, dan geldt de tweede uitzondering).15.De tweede uitzondering – die relevant is voor de onderhavige zaak – is als het overleggen van een UWV-deskundigenverklaring in redelijkheid niet van de werknemer kan worden gevergd. In de memorie van toelichting wordt hierbij als voorbeeld gegeven dat een werkgever die voor aanvang van de procedure de ziekte van de werknemer steeds heeft erkend, daarop tijdens de procedure terugkomt. De werknemer behoort in dat geval niet te worden belast met de gevolgen van het feit dat hij door de opstelling van de werkgever op het verkeerde been is gezet en de rechter zal in zo’n geval een deskundige moeten benoemen.16.
3.10
De vraag of van de werknemer in redelijkheid niet kan worden gevergd om een UWV-deskundigenverklaring te overleggen, is in de regel een feitelijk oordeel.17.Dat is in cassatie derhalve beperkt toetsbaar. Niettemin is die vraag verschillende malen aan de orde geweest in de rechtspraak van de Hoge Raad. In het arrest ICM/Huis oordeelde de Hoge Raad dat de door de rechtbank gegeven beslissing dat redelijkerwijs niet gevergd kon worden om een deskundigenverklaring over te leggen, gelet op het tijdsverloop sedert de uitval van de werknemer en de aard van zijn ziekte (psychische aandoening), niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.18.Verder is van belang het arrest [C] /Connexxion. In deze zaak had het hof de vordering van de werknemer afgewezen omdat geen verklaring van een UWV-deskundige was bijgevoegd. De Hoge Raad achtte dit oordeel onjuist:19.
“3.3.2 (…) Met de verplichting om een deskundigenoordeel bij een loonvordering te voegen, is beoogd de rechtspositie van de werknemer te versterken en efficiënte geschilbeslechting te bevorderen. Een onafhankelijk deskundigenoordeel kan dienen als hulpmiddel voor de werknemer om te onderbouwen dat hij ziek is in gevallen waarin de werkgever loondoorbetaling weigert en aanvoert dat sprake is van werkweigering en niet van ziekte. Komen werknemer en werkgever aan de hand van een deskundigenoordeel in onderling overleg niet tot een oplossing en wordt de beslissing van de rechter ingeroepen, dan zal de rechter veelal niet zonder medisch advies kunnen beslissen. In dat geval kan overlegging van een voorafgaand aan de procedure verkregen deskundigenoordeel bijdragen aan een snelle beslissing, die gepaard gaat met een beperkt beslag op de rechterlijke macht en die zo nodig ook een oordeel kan bevatten over eventuele bezwaren van werkgever of werknemer tegen het deskundigenoordeel. (Kamerstukken II 1995/96, 24 439, nr. 3, p. 23-25 en 64)
3.3.3
Het bestreden oordeel in rov. 3.7 is gegeven in het kader van het antwoord op de vraag of zich het geval voordoet dat in redelijkheid niet van [de werknemer] kan worden gevergd een verklaring van een UWV-deskundige bij de loonvordering te voegen (art. 7:629a lid 2 BW). Het berust op de opvatting dat art. 7:629a lid 1 BW mede tot doel heeft de werkgever een hulpmiddel te bieden in het re-integratieproces. Die opvatting is echter onjuist. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in 3.3.2 is weergegeven, is met de verplichte overlegging van de verklaring beoogd de rechtsbescherming van de werknemer te versterken en efficiënte geschilbeslechting door de rechter te bevorderen. Het is aan de werknemer of hij een verklaring van een UWV-deskundige aanvraagt teneinde een loonvordering te kunnen instellen. De werknemer hoeft zich daarbij niet te laten leiden door de vraag of de werkgever behoefte heeft aan de informatie in die verklaring. De klacht slaagt.”
De Hoge Raad stelt dus nadrukkelijk dat de verplichting om een UWV-deskundigenverklaring over te leggen níet bedoeld is als een hulpmiddel voor de werkgever (ten behoeve van de re-integratie van de werknemer), maar bedoeld is om de rechtspositie van de werknemer te versterken en een efficiënte geschilbeslechting te bevorderen. Dat betekent dat de vraag of de vordering van een werknemer tot loonbetaling al dan niet moet worden afgewezen als daarbij geen UWV-deskundigenverklaring is gevoegd, altijd in het licht van dát doel van de wettelijke verplichting moet worden beoordeeld. In lijn hiermee wordt in de feitenrechtspraak aangenomen dat als de UWV-deskundigenverklaring niet zou hebben bijgedragen aan een efficiënte geschilbeslechting, bijvoorbeeld omdat sprake is van een ‘verdiept geschil’ tussen partijen, het niet overleggen van een verklaring niet leidt tot afwijzing van de vordering.20.
Onderdeel 1
3.11
Subonderdeel 1.1 houdt in dat voor zover het hof in rov. 3.6.1 heeft geoordeeld dat een deskundigenverklaring nooit hoeft te worden overgelegd in kort geding dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, nu uit geen van de in art. 7:629a lid 2 BW beschreven uitzonderingen volgt dat in kort geding nimmer een deskundigenverklaring hoeft te worden overgelegd. In de schriftelijke toelichting heeft [eiseres] daaraan toegevoegd dat de regel dat in kort geding geen UWV-verklaring behoeft te worden overgelegd, alleen geldt wanneer de werknemer geen tijd heeft om een verklaring te vragen, dus in werkelijk spoedeisende situaties. In het onderhavige geval deed zich dat niet voor. Subonderdeel 1.2 voegt daaraan toe dat indien het hof niet in zijn algemeenheid heeft geoordeeld dat in een kort geding geen deskundigenverklaring door de werknemer hoeft te worden overgelegd maar slechts in dit specifieke geval, dat oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd is. Niet is toegelicht waarom [verweerder] in dit geval de verklaring niet kon aanvragen.
3.12
Beide klachten falen. Zoals hiervoor uiteen is gezet, geldt als hoofdregel dat in kort geding geen UWV-deskundigenverklaringen hoeft te worden overgelegd (zie onder 3.6). Daarvoor is niet vereist dat sprake is van een ‘werkelijk spoedeisende situatie’. Weliswaar kan de rechter onder omstandigheden afwijken van deze hoofdregel; daartoe bestaat echter geen verplichting. De rechter hoeft daarom ook niet toe te lichten waarom hij géén aanleiding ziet om – op verzoek van de werkgever – af te wijken van de hoofregel, temeer nu de ratio van de verplichting is gelegen in versterking van de rechtspositie van de werknemer en een efficiënte geschilbeslechting (zie onder 3.10). Ten slotte is op te merken dat het hof bij zijn oordeel in rov. 3.6.1, dat nu het om een kort geding gaat geen verklaring behoefde te worden overgelegd, geen toepassing heeft gegeven aan art. 7:629a lid 2 BW, zoals subonderdeel 1.1 veronderstelt.
3.13
Subonderdeel 1.3 stelt dat voor zover het hof in rov. 3.6.1 met de woorden ‘als dit’ tot uitdrukking heeft willen brengen dat in dit geval sprake is van een bijzonderheid op grond waarvan [verweerder] geen deskundigenverklaring hoefde over te leggen, dat oordeel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, omdat niet duidelijk is gemaakt waaruit die bijzonderheid bestaat.
3.14
De klacht mist feitelijke grondslag, omdat het hof met de woorden ‘een kort geding als dit’ slechts tot uitdrukking heeft willen brengen dat het hier gaat om een loondoorbetalingsvordering op de voet van art. 7:629 BW. Hiermee falen de klachten van het eerste onderdeel.
Onderdeel 2
3.15
Onderdeel 2 richt klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 3.6.2, dat overlegging van het deskundigenverklaring in redelijkheid niet van [verweerder] kon worden gevergd.
3.16
Strikt genomen behoeven deze klachten geen bespreking meer, nu het oordeel van het hof dat de vordering van [verweerder] niet wordt afgewezen vanwege het ontbreken van een UWV-deskundigenverklaring, reeds stand houdt op grond van hetgeen is overwogen in rov. 3.6.1, dat het om een kort gedingprocedure gaat waar de verklaring niet verplicht is, en de daartegen gerichte klachten falen. Volledigheidshalve zal ik de klachten van onderdeel 2 nog kort bespreken.
3.17
Subonderdeel 2.1 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 3.6.2 dat voorshands ‘onvoldoende duidelijk’ is dat een deskundigenverklaring het beroep op de rechter had kunnen voorkomen en de voor een efficiënte geschilbeslechting door de rechter benodigde informatie had kunnen verschaffen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting nu het veronderstelt dat [eiseres] duidelijk had moeten maken dat een deskundigenverklaring nuttig zou zijn geweest en dat van [verweerder] te vergen was een dergelijke verklaring te overleggen. Het hof miskent hiermee dat het niet aan de werkgever is om aannemelijk te maken dat van de werknemer kan worden verwacht een deskundigenverklaring in het geding te brengen, maar aan de werknemer om aannemelijk te maken dat van hem in redelijkheid niet gevergd kan worden de deskundigenverklaring in het geding te brengen, aldus het subonderdeel.
3.18
Het onderdeel faalt reeds wegens gebrek aan feitelijke grondslag, nu het hof niet heeft geoordeeld dat [eiseres] duidelijk had moeten maken dat een deskundigenverklaring nuttig zou zijn geweest en op hem de bewijslast hiervan zou rusten.
3.19
In de appelprocedure is door [verweerder] een beroep gedaan op de toepasselijkheid van de in lid 2 geformuleerde uitzondering op de hoofdregel van lid 1 van art. 7:629a BW.21.In dat kader heeft [verweerder] onder meer aangevoerd:
(i) dat sprake was van een ‘enorm arbeidsconflict’, wat reeds blijkt uit het feit dat [eiseres] op 12 augustus 2015 een procedure tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van een ernstig verstoorde arbeidsrelatie was gestart;22.
(ii) dat volgens arbeidsdeskundige [betrokkene 2] het eigen werk van [verweerder] niet passend te maken was en dat eerst het arbeidsconflict moest worden opgelost, alvorens begonnen kon worden met een re-integratietraject;23.
(iii) dat het doel van het voorkomen van rechterlijke tussenkomst niet meer te realiseren was, onder meer omdat [eiseres] volgens [verweerder] ‘enkel de confrontatie opzocht’.24.
In het licht van deze stellingen – die niet wezenlijk zijn betwist door [eiseres] – heeft het hof geoordeeld dat het overleggen van de deskundigenverklaring in redelijkheid niet van [verweerder] kan worden gevergd. Daarmee is het andersluidende standpunt van [eiseres] , dat dat in redelijkheid wél kan worden gevergd, verworpen, zoals in de eerste volzin van rov. 3.6.2 is overwogen. De overweging ‘dat voorshands onvoldoende duidelijk [is] dat zo’n door [eiseres] voorgestane verklaring het beroep op de rechter had kunnen voorkomen en de voor een efficiënte geschilbeslechting door de rechter benodigde informatie had kunnen verschaffen’ sluit daarbij aan. In deze overweging is niet te lezen dat het hof enige bewijslast op [eiseres] heeft gelegd of is uitgegaan van een onjuiste bewijslastverdeling.
3.20
Subonderdeel 2.2 houdt in dat het hof bij zijn oordeel dat van [verweerder] redelijkerwijs niet kan worden gevergd een deskundigenverklaring te overleggen, ten onrechte alleen is ingegaan op de doelstelling van een ‘efficiënte geschilbeslechting’ en niet tevens op de door haar geformuleerde andere doelstelling, ‘versterking van de rechtspositie van de werknemer’. Voor zover het hof zou menen dat voor het antwoord op de vraag of van [verweerder] kon worden gevergd een deskundigenverklaring te overleggen niet van belang is of die verklaring de rechtspositie van [verweerder] had kunnen versterken, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Tevens heeft het hof in dat geval zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
3.21
De klacht faalt. Gelet op ’s hofs overweging dat een UWV-deskundigenverklaring niet had kunnen bijdragen aan een efficiënte geschilbeslechting vanwege het verharde partijdebat, hoefde het hof niet ook nog in te gaan op de vraag of de verklaring had kunnen bijdragen aan een versterking van de rechtspositie van [verweerder] . Overigens is niet in te zien dat die vraag anders dan ontkennend zou worden beantwoord door het hof (het cassatiemiddel houdt daarover ook niets in), en evenmin welk belang [eiseres] , als werkgever, zou hebben bij een nadere overweging over een mogelijke versterking van de rechtspositie van [verweerder] .
3.22
Subonderdeel 2.3 houdt in dat het oordeel van het hof dat voorshands onvoldoende duidelijk is dat een deskundigenverklaring het beroep op de rechter had kunnen voorkomen en de voor een efficiënte geschilbeslechting door de rechter benodigde informatie had kunnen verschaffen, onbegrijpelijk is. Dit omdat niet is in te zien waarom een verhard partijdebat met zich meebrengt dat een deskundigenverklaring niet de voor een efficiënte geschilbeslechting door de rechter benodigde informatie had kunnen verschaffen. Het subonderdeel wijst er op dat de voorliggende vraag was of van [verweerder] kon worden gevergd om in te gaan op de uitnodiging van [eiseres] om te spreken over de mogelijkheden van het verrichten van passende werkzaamheden.
3.23
De klacht kan niet slagen. Nu in cassatie vaststaat dat sprake is van een verhard partijdebat (rov. 3.6.2), een ernstig arbeidsconflict dat, naar [eiseres] bekend was, ook door [verweerder] als zodanig werd ervaren (rov. 3.8.2 en 3.8.6) en dat [verweerder] angstig en bevreesd was voor ontmoetingen met directeur [eiseres] vanwege, kort gezegd, diens (be)dreigende gedrag (rov. 3.8.6), is het oordeel van het hof dat een UWV-deskundigenverklaring het beroep op de rechter niet had kunnen voorkomen, geenszins onbegrijpelijk. Daarbij is nog aan te tekenen dat, anders dan de klacht lijkt te veronderstellen, de deskundigenverklaring niet is bedoeld als hulpmiddel voor de werkgever bij de re-integratie van de werknemer (zie het arrest [C] /Connexxion, aangehaald onder 3.10).
3.24
De slotsom is dat zowel de klachten van onderdeel 1 als die van onderdeel 2 falen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑06‑2018
Inleidende dagvaarding onder 4; dagvaarding in hoger beroep, tevens houdende memorie van grieven onder 12.
Dagvaarding onder punt 11.
Vonnis voorzieningenrechter rechtbank Oost-Brabant 10 januari 2017, rov. 8.1.
Kamerstukken II, 1992-1993, 22 899, nr. 5, p. 16. Deze ‘second opinion’ dient te worden onderscheiden van de ‘second opinion’ waarom een werknemer die het oneens is met het oordeel van de bedrijfsarts, op grond van art. 14 lid 2 sub g Arbowet kan verzoeken. Zie A.R. Houweling (red.) e.a., Loonstra &. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata II, 2018, p. 458.
Kamerstukken II, 1995-1996, 24 439, nr. 3, p. 64 (MvT).
Stb. 1996, 134.
Kamerstukken II, 1995-1996, 24 439, nr. 3, p. 63-64 (MvT).
Kamerstukken II, 1995-1996, 24 439, nr. 3, p. 64-65 (MvT).
D.M.A. Bij de Vaate, Handboek Arbeidsprocesrecht, 2018, p. 265; B. Hoogendijk, De loondoorbetalingsverplichting gedurende het eerste ziektejaar (diss.) 1999, p. 65; G.A. Diebels, Re-integratie zieke werknemer, 2014/6.6.5, p. 2; A.R. Houweling (red.) e.a., Loonstra & Zondag. Arbeidsrechtelijke themata II, 2018, p. 458-459; R.A. Heida, De zieke werknemer in beweging, 2014, p. 22. Zie ook A-G Timmerman in zijn conclusie (onder 3.16) voor HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY1209.
D.M.A. Bij de Vaate, Handboek Arbeidsprocesrecht, 2018, p. 265; A.R. Houweling (red.) e.a., Loonstra & Zondag. Arbeidsrechtelijke themata II, 2018, p. 458-459; R.A. Heida, De zieke werknemer in beweging, 2014, p. 22. Zie voorts Ktr. Amersfoort 17 januari 2007, JAR 2007/54, rov. 4.2 en Rb. Utrecht 9 maart 2011, ECLI:NL:RBUTR:2011:BP7254, rov. 4.5.
N. Jansen & M. Opdam, Perikelen rond de deskundigenverklaring bij ziekte: lang niet altijd een noodzakelijk middel. In: TRA 2013/35, par. 4.2.2. Zie ook C.J. Frikkee in de noot onder 2 bij HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2128, TRA 2014/45, NJ 2016/182 ([C] /Connexxion).
N. Jansen & M. Opdam, Perikelen rond de deskundigenverklaring bij ziekte: lang niet altijd een noodzakelijk middel. In: TRA 2013/35, par. 4.2.2.
N. Jansen & M. Opdam, Perikelen rond de deskundigenverklaring bij ziekte: lang niet altijd een noodzakelijk middel. In: TRA 2013/35, par. 4.2.2.
HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5315, NJ 2007/334 ([A/B] ).
Kamerstukken II, 1995-1996, 24 439, nr. 3, p. 65 (MvT).
Asser/Heerma van Vos 7-V 2015/146.
HR 5 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3667, NJ 2001/633 (ICM/Huis).
HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2128, NJ 2016/182 m.nt. B. Barentsen ([C] /Connexxion).
Voorbeelden van uitspraken waarin het ontbreken van een deskundigenverklaring niet aan de werknemer wordt tegengeworpen omdat de aanwezigheid van een verklaring niet had voorkomen dat een beroep op de rechter zou worden gedaan, zijn gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 juli 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:4966, rov. 4.7; gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 april 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:3316, rov. 5.3. Zie ook A.R. Houweling (red.) e.a., Loonstra & Zondag. Arbeidsrechtelijke themata II, 2018, p. 458, voetnoot 90.
Memorie van antwoord p. 10.
Memorie van antwoord p. 8 en p. 10.
Memorie van antwoord p. 8 en p. 10.
Memorie van antwoord p. 10.