Hof 's-Hertogenbosch, 11-08-2011, nr. 04/01492-GHK
ECLI:NL:GHSHE:2011:BT8255
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
11-08-2011
- Magistraten
Mrs. P. Fortuin, N. van Beelen, V.M. van Daalen-Mannaerts
- Zaaknummer
04/01492-GHK
- LJN
BT8255
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2011:BT8255, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 11‑08‑2011; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
V-N 2011/57.4 met annotatie van Redactie
Uitspraak 11‑08‑2011
Inhoudsindicatie
Een procedure voor de geheimhoudingskamer in een KB-Lux zaak kan niet veel verrassends meer bevatten. In deze uitspraak beslist de geheimhoudingskamer onder meer dat als de Inspecteur stelt niet te beschikken over bepaalde stukken, waarvan de belanghebbende stelt dat de Inspecteur ze wel heeft en dat ze als op de zaak betrekking hebbende stukken moeten worden ingebracht in de procedure, dit een geschil is dat moet worden behandeld door de Kamer die de hoofdzaak behandelt. Tegen deze beslissing staat geen cassatie open, slechts bij cassatie tegen de hoofdzaak kan over deze beslissing geklaagd worden, zie het arrest van de Hoge Raad van 14 september 2007, nr. 43 294.
Mrs. P. Fortuin, N. van Beelen, V.M. van Daalen-Mannaerts
Partij(en)
Uitspraak ex artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het beroep van
de heer X te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraken van
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,
hierna (evenals de directeur van het onderdeel Belastingregio Belastingdienst/Z, van die dienst, die met ingang van 1 januari 2011 te dezen bevoegd is): de Inspecteur,
op de bezwaarschriften betreffende na te noemen (navorderings)aanslagen, kwijtscheldingsbesluiten, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente.
1. Procesverloop
1.1.
Het beroep van belanghebbende is gericht tegen de in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur van 7 juli 2004 op de bezwaarschriften betreffende de aan belanghebbende opgelegde
- —
navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen:
Jaar
Aanslagnummer
Dagtekening
1990
0000.00.000.H.08
31 december 2002
1991
0000.00.000.H.18
31 mei 2003
1992
0000.00.000.H.28
31 mei 2003
1993
0000.00.000.H.38
31 mei 2003
1994
0000.00.000.H.48
31 mei 2003
1995
0000.00.000.H.58
31 mei 2003
1996
0000.00.000.H.68
31 mei 2003
1997
0000.00.000.H.77
19 juni 2003
1998
0000.00.000.H.87
7 november 2003
1999
0000.00.000.H.97
28 januari 2004
2000
0000.00.000.H.07
28 januari 2004
- —
navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting:
Jaar
Aanslagnummer
Dagtekening
199
10000.00.000.K.18
31 december 2002
1992
0000.00.000.K.28
31 mei 2003
1993
0000.00.000.K.38
31 mei 2003
1994
0000.00.000.K.48
31 mei 2003
1995
0000.00.000.K.58
31 mei 2003
1996
0000.00.000.K.68
31 mei 2003
1997
0000.00.000.K.78
31 mei 2003
- —
aanslagen in de vermogensbelasting:
Jaar
Aanslagnummer
dagtekening
1998
0000.00.000.K.86
31 mei 2003
1999
0000.00.000.K.96
31 mei 2003
2000
0000.00.000.K.06
31 mei 2003
alsmede tegen de uitspraken betreffende de kwijtscheldingsbesluiten ter zake van de in de (navorderings)aanslagen begrepen verhogingen respectievelijk de gelijktijdig met de (navorderings)aanslagen vastgestelde boetebeschikkingen, alsmede tegen de gelijktijdig met de (navorderings)aanslagen vastgestelde beschikkingen heffingsrente.
1.2.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.4.
De eerste meervoudige Belastingkamer heeft het beroep behandeld ter zitting van 10 december 2009 te 's‑Hertogenbosch. Aldaar is niemand verschenen.
1.5.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek zal worden hervat door de in deze zaak als raadsheer-commissaris aangewezen mr. J.G. Verseput.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat op 17 december 2009 in afschrift aan partijen is verzonden.
1.7.
Op 26 mei 2010 zijn voor het verstrekken van inlichtingen voor de raadsheer-commissaris verschenen, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.8.
Van het verstrekken van inlichtingen is een proces-verbaal opgemaakt, dat op 9 juli 2010 in afschrift aan partijen is verzonden. De raadsheer-commissaris heeft partijen opgedragen bepaalde nader in het proces-verbaal genoemde inlichtingen te verstrekken en bepaalde stukken aan het Hof toe te zenden. Voorts heeft hij partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op het behandelde ter zitting, de inhoud van het proces-verbaal van het vertrekken van inlichtingen en verder aan het Hof mede te delen al hetgeen zij dienstig achten.
1.9.
Tot de stukken van het geding behoort de door de raadsheer-commissaris met partijen na 26 mei 2010 in het kader van het verstrekken van inlichtingen gevoerde briefwisseling.
1.10.
Op 22 september 2010 zijn voor het verstrekken van inlichtingen voor de raadsheer-commissaris verschenen, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.11.
Van het verstrekken van inlichtingen is een proces-verbaal opgemaakt, dat op 5 oktober 2010 in afschrift aan partijen is verzonden. De raadsheer-commissaris heeft partijen opgedragen bepaalde nader in het proces-verbaal genoemde inlichtingen te verstrekken.
1.12.
Tot de stukken van het geding behoort de door de raadsheer-commissaris met partijen na 22 september 2010 in het kader van het verstrekken van inlichtingen gevoerde briefwisseling.
1.13.
Bij brieven van 22 juli 2010 heeft de raadsheer-commissaris aan partijen ondertussen bericht dat het dossier in handen wordt gesteld van de geheimhoudingskamer.
1.14.
Bij brief van 10 september 2010 heeft de griffier van de geheimhoudingskamer aan de Inspecteur verzocht kopieën in te zenden van:
- a.
de integrale versie van het volledige Draaiboek, van alle Nieuwsbrieven en van alle interne memo's,
- b.
de door België aan Nederland verstrekte set met door hen uitgedraaide microfiches, als waarover de Inspecteur beschikt, en
- c.
het informatiesetje dat is gebruikt bij de identificatie.
en daarbij aan te geven ten aanzien van welke stukken of gedeelten van stukken hij zich beroept op geheimhouding of beperking van de kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb.
Een kopie van de aan de Inspecteur verzonden brief is met gelijke post aan belanghebbende verzonden.
1.15.
Bij brief van 5 oktober 2010 heeft de Inspecteur aan de geheimhoudingskamer de volgende stukken toegezonden:
‘Bijlage 1: Kopie Draaiboek en Nieuwsbrieven integraal
Dit stuk betreft de integrale/ongeschoonde versie van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven.
Bij zijn conclusie van dupliek van 14 november 2008 heeft de Inspecteur aan het Hof en aan belanghebbende een kopie toegezonden van de geschoonde versie van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven. Dit stuk betreft de integrale/geschoonde versie van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven waarbij de passages, waarvoor het beroep op gewichtige redenen bij de tussenuitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 19 april 2006, nummer 04/04923, LJN: AW2127 is gehonoreerd, grijs zijn gemarkeerd. Dit stuk is een kopie van de versie van het Draaiboek welke door de geheimhoudingskamer van het Gerechtshof Amsterdam ten behoeve van de inspecteur in de hoofdzaak bij dat Hof is verstrekt (hierna: de Amsterdamse versie).
In deze versie van het Draaiboek heeft de Inspecteur vervolgens aangegeven welke passages of regels nadien nog zijn vrijgegeven op grond van de tussenuitspraak van de Rechtbank Breda van 3 januari 2007, nummer 05/2586, LJN: AZ5534 (hierna: de verbeterde Amsterdamse versie). Op grond van deze tussenuitspraak zijn ook alle namen in de Nieuwsbrieven via een NN-aanduiding kenbaar. De Inspecteur heeft de genummerde namen niet gemarkeerd, omdat naar zijn mening ook zonder deze markering duidelijk is dat alle namen zijn weggelaten en vervangen door een NN-aanduiding. De passages waarvoor de Inspecteur zich beroept op geheimhouding c.q. beperking van de kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb zijn de passages waarvoor het beroep op geheimhouding zowel door het Gerechtshof Amsterdam als de Rechtbank Breda zijn gehonoreerd (grijs gemarkeerd).
Bijlage 2: Ongeschoonde kopie ‘informatiesetje’
In casu bestond het ‘informatiesetje’, aldus de Inspecteur, uit:
- —
voorblad
- —
door FIOD gemaakte print met gegeven naam
- —
kopie microfiche.
Op deze ongeschoonde kopieën staan gegevens van belanghebbende en van derden.
De Inspecteur meent dat uitsluitend die pagina's die op een individuele belastingplichtige betrekking hebben en die zijn geschoond van de gegevens van derden, in het dossier van die belastingplichtige behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken.
Bijlage 3: Motivering beroep 8:29 Awb met errata Arnhem
In de conclusie van dupliek van 14 november 2008 heeft de Inspecteur aangegeven waarom hij van mening is dat bepaalde passages uit het Draaiboek en de Nieuwsbrieven niet aan belanghebbende hoeven te worden verstrekt. Voor de motivering van zijn beroep op gewichtige redenen verwijst hij bovendien naar de als bijlage 3 bij zijn brief van 5 oktober 2010 gevoegde ‘Motivering 8:29 Awb (‘Draaiboek’).
Een kopie van de verbeterde Amsterdamse versie is, zoals gememoreerd onder bijlage 1 hiervóór, door de Inspecteur bij zijn conclusie van dupliek van 14 november 2008 ingezonden aan het Hof en door de griffier in afschrift verstrekt aan belanghebbende. Het Gerechtshof Arnhem heeft in zijn tussenuitspraak van 16 maart 2010, nummer 04/01262, LJN: BL9025, nog een aantal bijlagen vrijgegeven.
Deze ongeschoonde stukken legt de Inspecteur thans alsnog in kopie over (bijlage 3-1) en worden door hem aangeduid als ‘errata Arnhem’.
Bijlage 4: Geschoonde kopie ‘informatiesetje’
Dit betreft een geschoonde kopie van het als bijlage 2 aan de geheimhoudingskamer overgelegde ongeschoonde informatiesetje. De kopieën van de microfiches zijn geschoond voor de gegevens van derden. De overige gegevens betreffende belanghebbende en zijn echtgenote en kunnen dan ook, aldus de Inspecteur, integraal aan belanghebbende worden verstrekt.
Bijlage 5: Brief van het Ministerie van Financiën/
Directoraat Generaal Belastingdienst d.d. 20 maart 2009:
‘In deze brief wordt bevestigd dat de toepassing van artikel 8:29 van de Awb in de zaken van het rekeningenproject (KB Lux) steeds in overleg met het team particulieren en formeel recht van Directoraat Generaal Belastingdienst heeft plaatsgevonden.’
1.16.
Bij brief van 2 november 2010 heeft de griffier van de geheimhoudingskamer aan belanghebbende een kopie verzonden van de brief van de Inspecteur van 5 oktober 2010 en van de daarin genoemde bijlagen 3, 4 en 5 en hem medegedeeld dat de in de brief van de Inspecteur genoemde bijlagen 1 en 2 uitsluitend zijn bedoeld voor de geheimhoudingskamer. De griffier heeft vervolgens namens de geheimhoudingskamer aan belanghebbende verzocht op de inhoud van deze stukken schriftelijk te reageren.
1.17.
Bij brief van 25 januari 2011 reageert belanghebbende op de hem toegezonden stukken van de Inspecteur. Hij stelt zich daarin op het standpunt dat de Inspecteur een afschrift van de integrale versie van de door België aan Nederland verstrekte informatieset met afdrukken van microfiches aan de geheimhoudingskamer dient te overleggen en beroept zich daarbij op de door hem overgelegde kopie van de uitspraak van de Rechtbank Arnhem van 23 december 2010, nummer AWB 07/1315 en 07/3480. De Rechtbank heeft in genoemde uitspraak bovendien vastgesteld, aldus belanghebbende, dat ook de gegevens met betrekking tot vijf foutieve identificaties alsmede de aard daarvan dienen te worden overgelegd. Belanghebbende verzoekt de geheimhoudingskamer aan de Inspecteur te gelasten ook deze stukken over te leggen.
1.18.
Een kopie van de brief van belanghebbende van 25 januari 2011 is op 28 januari 2011 ter kennisneming aan de Inspecteur verzonden.
1.19.
Bij brief van 22 maart 2011 heeft de griffier van de geheimhoudingskamer de Inspecteur uitgenodigd een nadere schriftelijke reactie in te dienen. Die brief luidt als volgt:
‘(…) Bij brief van 28 januari 2011 heb ik u ter kennisneming kopieën gezonden van de met uw wederpartij gevoerde briefwisseling. Ik heb u daarbij bericht dat u over het verdere verloop van de procedure nog bericht ontvangt.
Op pagina 2 en 3, onder b, van uw brief van 5 oktober 2010 schrijft u onder meer het volgende:
‘(…) De Belgische fiscus heeft blijkens de nota fotokopieën van de afdrukken van de microfiches gemaakt. Vervolgens zijn de fotokopieën, voor zover van belang voor de Nederlandse autoriteiten, aan de Nederlandse bevoegde autoriteit verstrekt(…)
De door België aan Nederland gezonden gegevens beslaan ongeveer 1000 pagina's met gemiddeld op iedere pagina 45 regels met namen, rekeningnummers en saldi. Sommige namen of rekeningnummers komen op meer dan één pagina voor. De door België toegezonden informatie is ten aanzien van de daarop voorkomende rekeninghouders de aanleiding geweest voor nader onderzoek: eerst een identificatietraject en vervolgens ten aanzien van de geïdentificeerde rekeninghouders een heffingsonderzoek.
Ten behoeve van de renseignering zijn van de ontvangen fotokopieën weer afschriften (fotokopieën) gemaakt. Iedere Inspecteur heeft uitsluitend die pagina's ontvangen welke betrekking hadden op de belastingplichtigen waarvoor hij (de desbetreffende eenheid) competent was (dit zijn m.i. dus ‘de microfiches, als waarover de inspecteur beschikt’). (…).
(…).
Ik heb tijdens een of meer zittingen aangegeven bereid te zijn om ter zitting de volledige door de FIOD ontvangen set ("de originele kopieën") mee te nemen en aan de Raadsheer-Commissaris dan wel de geheimhoudingskamer te tonen. U kunt dan de op de belanghebbende betrekking hebbende ongeschoonde kopie en de de geschoonde kopie daarmee vergelijken en constateren dat het om dezelfde informatie gaat (…)’.
De geheimhoudingskamer oordeelt voorlopig als volgt:
‘Vaststaat, dat de volledige door de FIOD ontvangen set kopieën (‘de originele kopieën’) op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zijn en de Inspecteur ter beschikking staan. De Inspecteur heeft voor de beoordeling door de geheimhoudingskamer of de Inspecteur zich terecht beroept op geheimhouding van delen van vorenbedoelde set kopieën slechts aangeboden deze stukken ter zitting te willen meenemen en aan de raadsheer-commissaris dan wel de geheimhoudingskamer te tonen.
Naar het voorlopige oordeel van geheimhoudingskamer beroept belanghebbende er zich terecht op dat die stukken aan de geheimhoudingskamer dienen te worden overgelegd omdat het op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. Zonder kennis te hebben kunnen nemen van vorenbedoelde volledige set kopieën is de geheimhoudingskamer niet in staat te beoordelen of de Inspecteur terecht de niet in het geding gebrachte pagina's van vorenbedoelde set kopieën geheim wenst te houden. Hierbij komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de — kennelijke — stelling van de Inspecteur, dat de door hem niet overgelegde delen van vorenbedoelde set kopieën op grond van gewichtige redenen geheim mogen worden gehouden. Die stelling — evenals haar onderbouwing — berust immers mede op feitelijke gegevens (de inhoud van die stukken) die aan belanghebbende en de geheimhoudingskamer niet bekend zijn, zodat zij door de geheimhoudingskamer niet op juistheid kunnen worden getoetst (vergelijk r.o. 3.2.4 van het arrest van de Hoge Raad van 25 april 2008, nr. 43 791, LJN: BB5868).
Namens de geheimhoudingskamer verzoek ik u kopieën van de volledige door de FIOD ontvangen set (‘de originele kopieën’) in ongeschoonde versie aan mij in te zenden en daarbij aan te geven ten aanzien van welke stukken of gedeelten van stukken u zich beroept op geheimhouding of beperking van de kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb. Ik verzoek u gemotiveerd te onderbouwen welke gewichtige redenen in de zin van artikel 8:29 van de Awb naar uw mening er aan in de weg staan die stukken of gedeelten van stukken aan uw wederpartij ter beschikking te stellen.’
(…)
Een kopie van deze brief heb ik vandaag ter informatie aan uw wederpartij verzonden.’.
1.20.
Bij brief van 12 april 2011 reageert de Inspecteur op de brief van de geheimhoudingskamer van 22 maart 2011 en legt een kopieset over van de door de toenmalige FIOD-Internationaal van de Belgische fiscus ontvangen set ongeschoonde kopieën van afdrukken van microfiches (ongeveer 800 pagina's). Deze kopieset legt hij uitsluitend ter kennisneming over aan de geheimhoudingskamer. Aan belanghebbende kunnen, aldus de Inspecteur, uitsluitend worden verstrekt de op hem betrekking hebbende pagina's waarop de gegevens van derden volledig zijn geschoond. Deze geschoonde stukken zijn als bijlage 4 overgelegd door de Inspecteur bij zijn brief aan de geheimhoudingskamer van 5 oktober 2010 en door de griffier van de geheimhoudingskamer in kopie verstrekt aan belanghebbende bij zijn brief van 2 november 2010.
Voor het niet verstrekken van de volledige ongeschoonde kopieset doet de Inspecteur een beroep op gewichtige redenen als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb, hetgeen hij in zijn brief van 12 april 2011 nader motiveert.
De Inspecteur merkt in die brief tenslotte nog op dat het incidenteel is voorgekomen dat een inspecteur in een individueel geval de pagina's van microfiches die op een bepaalde belastingplichtige betrekking hebben niet of niet juist heeft geschoond. Dit betekent echter geenszins, aldus de Inspecteur, dat door zo'n incidentele fout nu in andere zaken voor de op die pagina's van microfiches voorkomende gegevens van derden geen beroep op artikel 8:29 van de Awb zou kunnen worden gedaan of dat in een zaak waar een onjuist geschoonde pagina is overgelegd voor andere pagina's een dergelijk beroep niet zou kunnen worden gedaan.
1.21.
Bij brief van 22 april 2011 heeft de griffier van de geheimhoudingskamer aan belanghebbende een kopie verzonden van de brief van de Inspecteur van 12 april 2011, zonder de in die brief genoemde bijlagen. De griffier heeft vervolgens namens de geheimhoudingskamer aan belanghebbende verzocht op de inhoud van deze brief schriftelijk te reageren.
1.22.
Bij brief van 31 mei 2011 reageert belanghebbende op de hem toegezonden brief van de Inspecteur. Hij persisteert daarin bij zijn standpunt dat de volledige kopieën van de uit België verkregen microfiches betrekking hebben op de onderhavige zaak en derhalve in het geding dienen te worden gebracht.
1.23.
Een kopie van de brief van belanghebbende van 31 mei 2011 is op 21 juni 2011 ter kennisneming aan de Inspecteur verzonden.
2. Geschil
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
- I.
Is sprake van gewichtige redenen als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb die rechtvaardigen dat de Inspecteur weigert de integrale/ongeschoonde versie van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven over te leggen?
- II.
Is sprake van gewichtige redenen als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb die rechtvaardigen dat de Inspecteur weigert de ongeschoonde versie van het informatiesetje inclusief de ongeschoonde, belanghebbende betreffende, kopie van het microfiche over te leggen?
- III.
Is sprake van gewichtige redenen als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb die rechtvaardigen dat de Inspecteur weigert een kopie over te leggen van de door de toenmalige FIOD-Internationaal van de Belgische fiscus ontvangen set ongeschoonde kopieën van afdrukken van microfiches (ongeveer 800 pagina's)?
- IV.
Is sprake van gewichtige redenen als bedoeld in artikel 8:29 Awb die rechtvaardigen dat de Inspecteur weigert:
- —
interne memo's te overleggen;
- —
de in de uitspraak van de Rechtbank Arnhem van 23 december 2010, nummer AWB 07/1315 en 07/3480 genoemde gegevens met betrekking tot vijf foutieve identificaties alsmede de aard daarvan over te leggen in de onderhavige zaak?
3. Beoordeling van het geschil
Vooraf
3.1.
De geheimhoudingskamer heeft kennis genomen van het gehele procesdossier, het proces-verbaal van de zitting van 10 december 2009, de processen-verbaal van het verstrekken van inlichtingen ter zitting van respectievelijk 26 mei 2010 en 22 september 2010, de nadien door de raadsheer-commissaris en door de geheimhoudingskamer met partijen gevoerde briefwisseling en de daarbij overgelegde stukken.
3.2.
Artikel 8:29, eerste lid, van de Awb bepaalt:
‘Partijen die verplicht zijn inlichtingen te geven dan wel stukken over te leggen, kunnen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, het geven van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken weigeren of de rechtbank mededelen dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken.’.
3.3.
De omstandigheid dat stukken behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb brengt niet mee dat die stukken reeds daarom volledig, dat wil zeggen zonder dat daarin delen onleesbaar zijn gemaakt, aan belanghebbende ter kennis moeten worden gebracht. Het bepaalde in artikel 8:29 van de Awb biedt juist de mogelijkheid delen van een op de zaak betrekking hebbend stuk voor belanghebbende geheim te houden of te anonimiseren indien daartoe gewichtige redenen bestaan.
3.4.
De omstandigheid dat in dezen mede sprake is van een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) — aan belanghebbende zijn immers belastingaanslagen met verhogingen en boetes opgelegd — leidt niet tot een ander oordeel. Het recht op kennisneming van de stukken dat besloten ligt in het in voormeld artikellid verwoorde recht op een eerlijke behandeling, is immers geen absoluut recht. In zijn arrest van 16 februari 2000, nr. 28901/95, BNB 2000/259, overwoog het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM):
‘(…) the entitlement to disclosure (…) is not an absolute right (…) there may be competing interests (…) which must be weighed against the right of the accused (…). In some cases it may be necessary to withhold certain evidence from the defence so as to preserve the fundamental rights of another individual or to safeguard an important public interest.’
3.5.
Zo dit al niet voorvloeit uit de artikelen 8:42 en 8:29 van de Awb, brengt echter in ieder geval het van toepassing zijn van artikel 6 EVRM mee dat bij het geheimhouden voor belanghebbende van delen van op de zaak betrekking hebbende stukken de grootst mogelijke terughoudendheid dient te worden betracht. Beslissend bij de vraag of de Inspecteur zich terecht op geheimhouding beroept is niet of onleesbaar gemaakte delen van op de zaak betrekking hebbende stukken en/of bekendmaking van de identiteit van personen voor de verdediging van belanghebbendes standpunt noodzakelijk of essentieel zijn en ook niet of kennisneming door belanghebbende voor de verdediging van zijn standpunt van belang zou kunnen zijn. Slechts indien de door de Inspecteur voor geheimhouding aangevoerde redenen aanzienlijk zwaarder wegen dan het belang van belanghebbende bij onbeperkte kennisneming van (delen van) de op de zaak betrekking hebbende stukken is sprake van gewichtige redenen die geheimhouding rechtvaardigen.
3.6.
Geheimhouding van (delen van) op de zaak betrekking hebbende stukken op grond van gewichtige redenen is niet in strijd met het uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende recht op een eerlijk proces, omdat een eerlijke berechting door de regeling in artikel 8:29 van de Awb voldoende is gewaarborgd. (Vergelijk: § 48 en § 49 van EHRM 16 februari 2000, nr 29777/96, Fitt.) Zo al sprake is van een inbreuk op een door belanghebbende aan het EVRM te ontlenen recht door de geheimhouding, is die inbreuk dan ook gerechtvaardigd.
3.7.
De geheimhoudingskamer wijst er in dit verband voorts nog op dat indien de belangenafweging ertoe leidt dat bepaalde gegevens voor belanghebbende geheim dienen te blijven, hieruit voortvloeiende problemen voor belanghebbende in de door de rechter toegepaste procedure moeten worden gecompenseerd (vgl. het hiervoor aangehaalde arrest van het EHRM, paragraaf 61:
‘(…) any difficulties caused to the defence by a limitation on its rights must be sufficiently counterbalanced by the procedures followed by the judicial authorities’).
Dit kan bijvoorbeeld en onder omstandigheden tot uitdrukking komen in de bewijslastverdeling.
3.8.
De onder 3.5, derde volzin, verwoorde belangenafweging moet plaats vinden in de concrete aan de rechter voorgelegde zaak en na kennisneming, door de rechter die de afweging moet maken, van het gehele dossier.
Ten aanzien van de eerste in geschil zijnde vraag
3.9.
De Inspecteur heeft in zijn brief van 5 oktober 2010 expliciet gesteld dat de passages waarvoor hij zich beroept op geheimhouding c.q. beperking van de kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb de passages zijn in het Draaiboek en de Nieuwsbrieven, waarvoor het beroep op geheimhouding zowel door het Gerechtshof Amsterdam (de tussenuitspraak van 19 april 2006, nr. 04/04923, LJN: AW2127) als de Rechtbank Breda (de tussenuitspraak van 3 januari 2007, AWB 05/2586, LJN: AZ5534) zijn gehonoreerd.
3.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat het door de Inspecteur bij zijn brief van 5 oktober 2010 aan de geheimhoudingskamer ingezonden Draaiboek en de Nieuwsbrieven, behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb.
3.11.
Bij de onder 3.5 bedoelde belangenafweging heeft de geheimhoudingskamer aan de zijde van de Inspecteur de volgende gewichtige redenen onderkend die geheimhouding van bepaalde passages uit het Draaiboek en de Nieuwsbrieven in dezen rechtvaardigen:
- a.
het belang bij een effectieve controle en controlestrategie, waaronder begrepen een effectieve en efficiënte interne werkwijze;
- b.
het belang van geheimhouding van passages die specifiek op andere vergelijkbare projecten betrekking hebben.
3.12.
Met betrekking tot de onder 3.11 gemelde redenen onderschrijft de geheimhoudingskamer hetgeen het Gerechtshof Amsterdam in zijn uitspraak van 19 april 2006, nummer 04/04923, LJN: AW2127, heeft overwogen onder onderscheidenlijk 3.18.1 en 3.19, hetgeen eveneens is onderschreven door de Rechtbank Breda in zijn uitspraak van 3 januari 2007, nummer 05/2586, LJN: AZ5534, en door het Hof in zijn uitspraak van 25 januari 2010, nummer 04/01501, LJN: BL5468, luidende voor zover hier van belang:
‘3.18.1.
Passages uit het Draaiboek en de Nieuwsbrieven aan welke belanghebbende (alsmede iedere belastingplichtige) inzichten kan ontlenen over de wijze waarop de Belastingdienst de feiten achterhaalt en onderzoekt, dan wel — mede in dit verband — haar werkprocessen inricht en logistiek organiseert, worden niet geopenbaard. Deze ten behoeve van het toezicht en de controle(strategie) geheim te houden informatie omvat bijvoorbeeld scenario's betreffende de opsporing van belastingplichtigen en klantbehandeling, voorschriften en tips over de toe te passen tactiek en methodiek om aangiften en verklaringen van belastingplichtigen te toetsen, alsmede informatie betreffende dossiervorming en automatiseringssystemen. Deze strategieën en werkwijzen zijn in beginsel ook toepasbaar buiten het KB-Lux project en overstijgen daarmede de omvang van dit project, terwijl voorts voor de hand liggend is te achten dat zij ook daadwerkelijk worden gebruikt in andere, al dan niet vergelijkbare projecten en/of individuele gevallen. In zoverre acht het Hof aannemelijk dat het risico van frustratie van (de uitvoering en handhaving van) de belastingwet manifest zou kunnen worden doordat belastingplichtigen op grond van deze informatie zouden kunnen anticiperen op de controlestrategieën en werkwijzen van de Belastingdienst. Het Hof acht te dezen het algemene publieke belang van een — ook op het terrein van het toezicht en de controle — adequaat functionerende Belastingdienst van een groter gewicht dan het individuele belang van belanghebbende.
Voorts heeft het Hof in aanmerking genomen dat evenzeer voor de hand liggend is te achten dat, nu de Belastingdienst ter zake van het Rekeningenproject met andere opsporingsinstanties (heeft) samen(ge)werkt, de in het Draaiboek verwerkte strategieën en werkwijzen mede zijn gebaseerd op door die andere opsporingsinstanties gehanteerde en aangereikte tactieken en methodieken en dat openbaarmaking daarvan ook voor (de toekomstige taakuitoefening van) die instanties tot onaanvaardbare — en door de Belastingdienst noch het Hof goed te overziene — gevolgen zou kunnen leiden.’
en:
‘3.19.
Ten slotte zijn in met name het Draaiboek nog passages onderkend die zo specifiek op andere, nog lopende, vergelijkbare ‘rekeningenprojecten’ (niet zijnde het KB-Lux project) betrekking hebben dat bij een afweging van belangen moet worden geoordeeld dat de betrekkelijk geringe relevantie ervan voor (de beslechting van) het onderhavige geschil en een potentieel doch op zichzelf minder concreet belang bij kennisneming van die passages door belanghebbende ondergeschikt moeten worden geacht aan het — (…) — belang van de Belastingdienst bij geheimhouding daarvan met het oog op die nog lopende, vergelijkbare projecten.’.
3.13.
Met inachtneming van al het vorenstaande komt de geheimhoudingskamer tot het oordeel dat de door de Inspecteur voor geheimhouding aangevoerde redenen aanzienlijk zwaarder wegen dan het belang van belanghebbende bij onbeperkte kennisneming van de op de zaak betrekking hebbende stukken, zodat in het onderhavige geval sprake is van gewichtige redenen die geheimhouding zoals hierna omschreven rechtvaardigen.
3.14.
De geheimhoudingskamer acht het onleesbaar maken van passages in het Draaiboek en de Nieuwsbrieven zoals dat heeft plaatsgevonden in de door de Inspecteur als bijlage bij zijn conclusie van dupliek van 14 november 2008 aan het Hof en aan belanghebbende toegezonden geschoonde versie van die stukken (de verbeterde Amsterdamse versie), aangevuld met de stukken genoemd in de slotsom van de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem van 16 maart 2010, nummer 04/01262, LJN: BL9025, daarom gerechtvaardigd (bijlage 3-1 bij de brief van de Inspecteur van 5 oktober 2010).
Ten aanzien van de tweede en de derde in geschil zijnde vraag
3.15.
De Inspecteur heeft gesteld dat hij niet de beschikking heeft over de originele microfiches en de originele afdrukken daarvan. De microfiches en afdrukken zijn in België in het kader van een strafrechtelijk onderzoek in beslag genomen, maken deel uit van het Belgische strafdossier en zijn nooit aan Nederland toegezonden of ter beschikking gesteld. Het is derhalve, aldus de Inspecteur, onmogelijk om de originele microfiches of de originele afdrukken daarvan in een Nederlandse procedure in te brengen. De Belgische fiscus heeft toestemming gekregen kopieën te maken van de originele afdrukken van de microfiches en heeft van die toestemming gebruik gemaakt. Vervolgens zijn deze kopieën, voor zover van belang voor de Nederlandse autoriteiten, aan de Nederlandse bevoegde autoriteit verstrekt.
3.16.
De Inspecteur heeft aanvankelijk als bijlage 2 bij zijn brief van 5 oktober 2010, uitsluitend ten behoeve van de geheimhoudingskamer, een kopie overgelegd van het informatiesetje met daarin, voor zover hier van belang, een kopie van een ongeschoonde kopie van de zes pagina's van het microfiche met betrekking tot belanghebbende. In het onderhavige geval heeft de Inspecteur evenwel — per abuis — een kopie van ongeschoonde kopieën van (zes) pagina's van het microfiche als bijlage A1 en A2 overgelegd bij zijn verweerschrift van 9 november 2005, dat door het Hof aan belanghebbende is gezonden.
3.17.
Uit 3.16 volgt, dat met betrekking tot vraag II de Inspecteur geen belang meer heeft bij zijn verzoek om geheimhouding ten opzichte van belanghebbende. Hierbij overweegt de geheimhoudingskamer, dat ten aanzien van de ongeschoonde kopie van de pagina's van het microfiche (bijlagen A1 en A2 bij het verweerschrift) — waarop gegevens van derden voorkomen — op belanghebbende eveneens de verplichting tot geheimhouding als bedoeld in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) rust, zodat (verdere) openbaarmaking door belanghebbende of de Inspecteur aan (andere) derden niet is toegestaan.
3.18.
Met betrekking tot vraag III overweegt de geheimhoudingskamer als volgt. Eerst naar aanleiding van de brief van de geheimhoudingskamer van 22 maart 2011 heeft de Inspecteur bij zijn brief van 12 april 2011, uitsluitend ten behoeve van de geheimhoudingskamer, een onder 1.20 vermelde kopieset overgelegd van de door de toenmalige FIOD-Internationaal van de Belgische fiscus ontvangen set ongeschoonde kopieën van alle afdrukken van microfiches (ongeveer 800 pagina's).
3.19.
Het in de vraag III bedoelde verzoek om geheimhouding van de Inspecteur heeft betrekking op de ongeschoonde kopieën van alle afdrukken van microfiches (ongeveer 800 pagina's) als onder 1.20 vermeld. De geheimhoudingskamer heeft geconstateerd dat belanghebbende('s naam) op deze — andere dan in de onder 1.15 vermelde bijlage 4 opgenomen — pagina's niet voorkomt en dat wel vermeld zijn namen van derden, rekeningnummers van derden, de saldi van rekeningen van derden dan wel overige gegevens die niet op belanghebbende betrekking hebben.
3.20.
De Inspecteur heeft zich met betrekking tot de onder 3.19 bedoelde gegevens van derden beroepen op artikel 67 van de AWR. Naar zijn mening is het hem uit hoofde van artikel 67 van de AWR verboden vorenbedoelde gegevens te verstrekken, omdat verstrekking van die gegevens niet noodzakelijk is in het kader van de uitvoering van de belastingwet. Hiertoe overweegt de geheimhoudingskamer als volgt. Een verplichting tot geheimhouding uit hoofde van artikel 67 van de AWR vormt als zodanig geen gewichtige reden als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb. Indien de Inspecteur stukken voor de wederpartij geheim wenst te houden voorziet de in artikel 8:29 van de Awb vermelde procedure er juist in, zoals overwogen onder 3.5, dat de belastingrechter de door de Inspecteur voor geheimhouding aangevoerde (gewichtige) redenen afweegt tegen het belang dat een belanghebbende heeft bij kennisneming van die stukken. De blote stelling van de Inspecteur, dat op hem een geheimhoudingsverplichting rust ingevolge artikel 67 van de AWR brengt niet met zich dat bij de onder 3.5 bedoelde belangenafweging deze geheimhoudingsverplichting aanzienlijk zwaarder weegt dan het belang van een belanghebbende bij bekendmaking van desbetreffende gegevens en deze stelling van de Inspecteur rechtvaardigt dan ook niet zonder meer geheimhouding van (delen van) de op de zaak betrekking hebbende stukken. Het standpunt van de Inspecteur, dat de onder 3.19 bedoelde gegevens van derden niet behoeven te worden verstrekt omdat deze op grond van artikel 67 van de AWR moeten worden geheim gehouden wordt door de geheimhoudingskamer verworpen.
3.21.
De Inspecteur heeft zich met betrekking tot de onder 3.19 bedoelde gegevens van derden voorts beroepen op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van derden, zoals die tot uitdrukking komt in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: WOB). Hiertoe overweegt de geheimhoudingskamer als volgt. Mede gelet op het bepaalde in artikel 8:29, lid 2, van de Awb is het feit dat het gaat om gegevens van derden, die wellicht op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de WOB voor de toepassing van die wet niet openbaar gemaakt behoeven te worden, onvoldoende om aan te nemen dat er gewichtige redenen zijn om deze in de onderhavige procedure geheim te houden. Bij de WOB gaat het om bekendmaking aan derden, terwijl het in het kader van artikel 8:29 van de Awb gaat om bekendmaking aan belanghebbende van stukken, die op zijn zaak betrekking hebben.
3.22.
In de memorie van toelichting, Tweede Kamer, 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 149 en 150, is, voor zover te dezen relevant, vermeld:
‘In navolging van artikel 109 van de Provinciewet en artikel 153 van het ontwerp-Gemeentewet wordt het achterhouden van stukken slechts mogelijk gemaakt voor zover dit om ‘gewichtige’ redenen geboden is. De bedoeling daarvan is om aan te geven, dat voor de weigering van inzage een sterkere grond aanwezig moet zijn dan de redenen waarom krachtens de Wet openbaarheid van bestuur een verzoek om informatie kan worden geweigerd (zie de toelichting op artikel 153 van het ontwerp-Gemeentewet, Kamerstukken II, 19 403, nr. 3). Dit verschil berust op het feit dat het bij laatstgenoemde wet gaat om een recht van iedere burger, terwijl het hier een burger betreft die een procedure voert over een hem direct rakende aangelegenheid.’.
3.23.
In de memorie van toelichting, Tweede Kamer, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 119 en 120, is vermeld, voor zover te dezen relevant:
‘Het eerste lid [Hof: van artikel 8:29 van de Awb] geeft aan dat het criterium is, of er in het concrete geval gewichtige redenen bestaan die tot absolute of relatieve geheimhouding nopen. Dit criterium is ontleend aan de artikelen 7:4, zesde lid, en 7:18, zesde lid, van de Awb.
In een procedure voor de administratieve rechter behoort het niet ter vrije beslissing van partijen te staan, de omvang van hun informatieplicht te bepalen. Dat is een taak voor de rechter. Hij dient na afweging van bovengenoemde belangen een beslissing hierover te nemen. De rechter zal erop toezien dat het evenwicht tussen de posities van partijen niet wordt verstoord. Wanneer een bestuursorgaan op deze bepaling een beroep doet, vindt de rechter in de criteria van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) een ondergrens. Overeenkomstig de artikelen 7:4, achtste lid, en 7:18, achtste lid, is in het tweede lid bepaald dat een gewichtige reden voor het bestuursorgaan in ieder geval niet aanwezig is, voor zover het ingevolge de Wob verplicht zou zijn tot het geven van informatie. De omstandigheid dat een bestuursorgaan een verzoek om informatie op grond van die wet zou kunnen afwijzen, kan echter niet zonder meer doorslaggevend zijn in een procedure tussen partijen.’.
3.24.
Gelet op de onder 3.23 weergegeven passage uit de wetsgeschiedenis vormen de criteria van de WOB een ondergrens. Voorts volgt uit deze passage en uit de onder 3.22 weergegeven passage uit de wetsgeschiedenis dat voor een weigering van de Inspecteur om gegevens en bescheiden (ter inzage te geven op de voet van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb respectievelijk) te overleggen op de voet van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb een sterkere grond aanwezig moet zijn dan de redenen waarom krachtens de WOB een verzoek om informatie kan worden geweigerd.
3.25.
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) heeft in haar uitspraak van 26 juli 1999, nummer H01.98.0941, onder meer gepubliceerd in JB 1999/226, het volgende overwogen:
‘2.2.
In deze zaak is de verhouding tussen de WOB en de Awb aan de orde, meer specifiek de vraag of artikel 7:4 van de Awb een uitputtende openbaarmakingsregeling behelst. De Afdeling overweegt hierover het volgende.
2.2.1.
Vooropgesteld dient te worden dat het recht op openbaarmaking van informatie ingevolge de WOB uitsluitend het belang dient van een goede en democratische bestuursvoering. Het komt iedere burger in gelijke mate toe. Derhalve kan — zeer specifieke situaties daargelaten — ten aanzien van de publieke openbaarheid van gegevens geen onderscheid worden gemaakt naargelang de persoon of de oogmerken van de verzoeker. Zulk een onderscheid zou in strijd komen met het beginsel van gelijke behandeling. Het zou bovendien om praktische redenen niet werkbaar zijn.
2.2.2.
Zoals de Afdeling ook heeft overwogen in haar uitspraak van 3 maart 1998 inz. no. H01.97.0393/Q01, AB 1998, 435, wijkt de WOB als algemene openbaarmakingsregeling voor bijzondere openbaarmakingsregelingen met een uitputtend karakter, neergelegd in wetten in formele zin. Zo'n regeling is uitputtend, indien zij ertoe strekt te voorkomen dat door (afzonderlijke) toepassing van de WOB afbreuk zou worden gedaan aan de goede werking van de materiële bepalingen in de bijzondere wet.
2.2.3.
Artikel 7:4 (in bezwaar), artikel 7:18 (in administratief beroep) en artikel 8:29 (in de rechterlijke fase) van de Awb hebben betrekking op de kennisneming van gedingstukken door partijen/belanghebbenden in een bezwaar- of beroepsprocedure.
Anders dan de WOB, regelen zij niet de publieke toegang tot informatie, doch de partijtoegang; er is sprake van een processuele functie.
2.2.4.
Aan een belanghebbende kan niet, op grond van zijn betrokkenheid in een procedure tegen de overheid, het recht worden ontzegd op kennisneming van gegevens die voor andere burgers openbaar zijn. Het recht van een belanghebbende op kennisneming van gedingstukken is dus minimaal gelijk aan de aanspraak op publieke openbaarheid die aan eenieder toekomt. De mate van publieke toegang is de ondergrens voor de partijtoegang. Bepalingen zoals artikel 7:4, zevende lid, van de Awb geven uitdrukking aan dit beginsel. Omgekeerd rechtvaardigt een weigering van publieke openbaarheid nog geen geheimhouding in de Awb-procedure. Daartoe is een afzonderlijke toets op ‘gewichtige redenen’ vereist. (Aldus ook de Memorie van Toelichting bij artikel 8:29 van de Awb, PG Awb II, p. 417).’.
(Tevens wijst de geheimhoudingskamer op de uitspraak van de ABRvS van 4 december 2002, nummer 20021176/1, onder meer gepubliceerd in JB 2003/34.)
3.26.
Uit het vorenoverwogene volgt, dat zelfs indien in het kader van de toepassing van de WOB het beroep van de Inspecteur op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de WOB gegrond zou zijn dit geen gewichtige reden als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb vormt om de onder 3.19 bedoelde gegevens van derden geheim te houden. Immers, zoals eerder overwogen moet voor geheimhouding op de voet van artikel 8:29 van de Awb een sterkere grond aanwezig zijn dan de redenen waarom krachtens de WOB een verzoek om informatie kan worden geweigerd.
3.27.
Tot slot heeft de Inspecteur nog het volgende aangevoerd. Uit de kopieset van de door de toenmalige FIOD-Internationaal van de Belgische fiscus ontvangen set ongeschoonde kopieën van afdrukken van microfiches (ongeveer 800 pagina's) is volgens de Inspecteur niet af te leiden welke rekeninghouders uiteindelijk wel en welke uiteindelijk niet geïdentificeerd zijn. Evenmin is, aldus de Inspecteur, af te leiden welke van de geïdentificeerde rekeninghouders wel en welke niet hebben erkend rekeninghouder te zijn. Ook blijkt uit die kopieën volgens de Inspecteur niet welke van de rekeninghouders, die erkend hebben rekeninghouder te zijn, wél en welke geen gegevens hebben verstrekt; ook over het tijdstip waarop gegevens zijn verstrekt is niets af te leiden. Uit de kopieën van de microfiches zijn, aldus nog steeds de Inspecteur, geen gegevens over de omvang van de inkomens- of vermogenscorrecties af te leiden. De kopieën van de microfiches zijn, zo betoogt de Inspecteur, het startpunt van het onderzoek naar de diverse belanghebbenden geweest. Een toetsing van de schatting aan de hand van de microfiches (sec) of de daarop vermelde gegevens is niet mogelijk, aldus de Inspecteur. De geheimhoudingskamer heeft kunnen constateren, dat hetgeen hiervoor is vermeld als zijnde aangevoerd door de Inspecteur juist is.
3.28.
Gelet op het vorenoverwogene is de geheimhoudingskamer in het kader van de onder 3.5, derde volzin bedoelde belangenafweging van oordeel dat in het onderhavige geval het publiek worden van de gegevens van derden, zoals die voorkomen op de prints, door het verlenen van inzage aan belanghebbende, een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van derden vormt, die niet gerechtvaardigd is, omdat de geheimhoudingskamer heeft geconstateerd dat deze gegevens voor de beslissing van de onderhavige zaak in het geheel niet van belang zijn. De door belanghebbende aangevoerde belangen zijn in de onderhavige zaak van onvoldoende gewicht om op te wegen tegen het aanzienlijke door de Inspecteur te beschermen belang van anderen bij geheimhouding van de (mogelijk) op hen betrekking hebbende gegevens op de prints.
3.29.
De geheimhoudingskamer is bij de beantwoording van vraag III met de Inspecteur van oordeel dat hij zich met betrekking tot de door hem aan de geheimhoudingskamer toegezonden kopieset van de door de toenmalige FIOD-Internationaal van de Belgische fiscus ontvangen set ongeschoonde kopieën van afdrukken van microfiches (ongeveer 800 pagina's) terecht en op goede gronden beroept op gewichtige redenen voor geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb en dat overlegging aan belanghebbende van al deze ongeschoonde kopieën van pagina's achterwege kan blijven.
Ten aanzien van de vierde in geschil zijnde vraag
3.30.
Belanghebbende stelt nog dat er wel degelijk op de zaak betrekking hebbende stukken bestaan die door de Inspecteur alsnog in de onderhavige zaak in het geding moeten worden gebracht, namelijk in het bijzonder interne memo's en de in de uitspraak van de Rechtbank Arnhem van 23 december 2010, nummer AWB 07/1315 en 07/3480 genoemde gegevens met betrekking tot vijf foutieve identificaties alsmede de aard daarvan. De Inspecteur heeft gesteld dat hij alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, voor zover nodig met een beroep artikel 8:29 van de Awb (zie in dit verband: de brief van de Inspecteur van 5 oktober 2010 respectievelijk het proces-verbaal van inlichtingen van 9 juli 2010). Het verzoek van belanghebbende gaat, aldus de Inspecteur, verder dan een verzoek om verstrekking van de op de zaak betrekking hebbende stukken.
3.31.
Naar het oordeel van de geheimhoudingskamer is er in het onderhavige geval geen sprake van dat de Inspecteur weigert bepaalde stukken over te leggen, maar verschillen partijen in de eerste plaats van mening over het antwoord op de vraag of de Inspecteur (heeft) beschikt over op de zaak betrekking hebbende stukken die niet door hem zijn overgelegd. Eerst indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord kan de vraag aan de orde komen of de Inspecteur al dan niet terecht weigert deze stukken in het geding te brengen. Daarbij dienen de aanwijzingen te worden gevolgd, zoals deze te vinden zijn in r.o. 3.2.4 van het arrest van de Hoge Raad 25 april 2008, nr 43 791, LJN: BB5868:
‘(…) op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 Awb, (…). Indien een belanghebbende zich op het standpunt stelt dat een bepaald aan de inspecteur ter beschikking staand stuk dient te worden overgelegd omdat het op de zaak betrekking heeft, kan geen doorslaggevende betekenis toekomen aan de betwisting van dat laatste door de inspecteur. Die betwisting — evenals haar eventuele onderbouwing — berust immers mede op feitelijke gegevens (de inhoud van dat stuk) die aan de belanghebbende en de rechter niet bekend zijn, zodat zij door de belanghebbende niet kunnen worden weerlegd, en door de rechter niet op juistheid kunnen worden getoetst. Daarbij komt dat indien de inspecteur meent dat gewichtige redenen zich tegen overlegging van het stuk verzetten, hij zich kan beroepen op artikel 8:29 Awb. In het licht van dit een en ander dient artikel 8:42 Awb aldus te worden uitgelegd dat, behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, tegemoet dient te worden gekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak.’.
Bij een ontkennende beantwoording van eerder bedoelde vraag, zoals thans aan de orde, is op dit punt (vooralsnog) geen taak weggelegd voor de geheimhoudingskamer. Belanghebbende zal daarom de vraag of het juist is dat de Inspecteur beschikt over op de zaak betrekking hebbende stukken die niet door hem zijn overgelegd, ter beantwoording moeten voorleggen aan de Kamer die de hoofdzaak behandelt.
Slotsom
3.32.
De door de Inspecteur aangevoerde gewichtige redenen tot geheimhouding zijn gerechtvaardigd, zodat hij kan volstaan met het overleggen van de geschoonde versies van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven. Beantwoording van de vraag of het juist is dat de Inspecteur beschikt over op de zaak betrekking hebbende (beleids)stukken die niet door hem zijn overgelegd, behoort niet tot de taak van de geheimhoudingskamer.
3.33.
Nu de geschoonde versies van genoemde stukken reeds met instemming van de Inspecteur aan belanghebbende zijn verstrekt en de onderhavige beslissing geen verdere verplichting voor de Inspecteur meebrengt, wordt er van afgezien de Inspecteur in de gelegenheid te stellen schriftelijk mede te delen welke consequenties hij aan de beslissing van de geheimhoudingskamer verbindt.
3.34.
Het voorgaande leidt tot de hierna volgende beslissing.
4. Beslissing
De geheimhoudingskamer:
- —
verstaat dat de door de Inspecteur aangevoerde gewichtige redenen gerechtvaardigd zijn;
- —
bepaalt dat de door de Inspecteur bij zijn brief van 5 oktober 2010 aan de geheimhoudingskamer als bijlage 1 toegezonden integrale/ongeschoonde versie van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven, genoemd onder punt 1.15, ‘Bijlage 1:’, van deze uitspraak, behoort tot de stukken waarop de geheimhouding in de door de Inspecteur voorgestane zin gerechtvaardigd is,
- —
verstaat dat de Inspecteur met betrekking tot de door hem bij zijn brief van 5 oktober 2010 aan de geheimhoudingskamer als bijlage 2 toegezonden ongeschoonde kopie van het informatiesetje, genoemd onder punt 1.15, ‘Bijlage 2:’, van deze uitspraak, geen belang (meer) heeft bij geheimhouding in de door de Inspecteur voorgestane zin ten opzichte van belanghebbende,
- —
bepaalt dat de door de Inspecteur bij zijn brief van 12 april 2011 aan de geheimhoudingskamer toegezonden ongeschoonde kopieset van de door de toenmalige FIOD-Internationaal van de Belgische fiscus ontvangen set ongeschoonde kopieën van afdrukken van microfiches, genoemd onder punt 1.20, eerste volzin, van deze uitspraak, stukken zijn die geheim mogen worden gehouden,
- —
verklaart zich onbevoegd antwoord te geven op de vraag of het juist is dat de Inspecteur beschikt over op de zaak betrekking hebbende (beleids)stukken die niet door hem zijn overgelegd,
- —
verwijst de zaak naar de eerste meervoudige Kamer die de hoofdzaak behandelt en stelt het procesdossier, doch uitsluitend voor zover op de daartoe behorende stukken geen geheimhouding gerechtvaardigd is, ter beschikking van die kamer.
Aldus gedaan op: 11 augustus 2011 door P. Fortuin, voorzitter, N. van Beelen en V.M. van Daalen-Mannaerts, leden, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is ondertekend door de griffier, alsmede door V.M. van Daalen-Mannaerts, aangezien de voorzitter en het oudste lid verhinderd zijn deze te ondertekenen.
Tegen tussenbeslissingen stelt de wet geen afzonderlijk, tussentijds beroep in cassatie dan wel een ander rechtsmiddel open. Tegen dergelijke beslissingen van de rechtbank of het gerechtshof kan slechts worden opgekomen tegelijkertijd met het hoger beroep respectievelijk het beroep in cassatie tegen de einduitspraak, zijnde de uitspraak waarbij het geding wordt afgedaan (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 14 september 2007, nr. 43 294, BNB 2008/51).