In de zaak tegen de medeverdachte, met griffienummer 14/05841B ([medeverdachte]), concludeer ik vandaag eveneens.
HR, 22-12-2015, nr. 15/01404
ECLI:NL:HR:2015:3715
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-12-2015
- Zaaknummer
15/01404
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3715, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑12‑2015; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2462, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2462, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑08‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3715, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0019
Uitspraak 22‑12‑2015
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag, beslag ex art. 94a Sv. De HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2010:BL2823. Het oordeel van de Rb dat zich hier het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan klaagster de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het w.v.v. zal opleggen, is op gronden als vermeld in de conclusie AG niet z.m. begrijpelijk.
Partij(en)
22 december 2015
Strafkamer
nr. S 15/01404 B
LBS/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 9 februari 2015, nummer RK 14/79, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966.
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de bestreden beschikking voor zover het de afwijzing betreft van het op de voet van art. 126e, tweede lid, Sv gedane verzoek - is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsvrouwe van de klager, mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot verwijzen of terugwijzen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over de gegrondverklaring van het beklag, onder meer op de grond dat het oordeel van de Rechtbank dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de klager de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen, ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.
De Rechtbank heeft het namens de klager ingediende klaagschrift, strekkende tot opheffing van de op de voet van art. 94a Sv gelegde conservatoire beslagen gegrond verklaard. De Rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
"De beoordeling
Ten aanzien van het klaagschrift ex artikel 552a Wetboek van Strafvordering
In het vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank, gewezen op 25 februari 2014 (hierna: het vonnis) heeft de rechtbank overwogen dat coffeeshop ' [A] ' te Zwolle (hierna: de coffeeshop) bewust en expliciet is gedoogd op grond van de zogenaamde AHOJG-criteria uit de Aanwijzing Opiumwet (Stcrt. 2000, nr. 250 en 2010, nr. 20611).
De rechtbank heeft in voormeld vonnis voorts overwogen dat uit de stukken van het dossier blijkt dat [verdachte] vanaf de opening van de coffeeshop zeer nauw betrokken is geweest bij de exploitatie van de coffeeshop en dat zijn werkzaamheden zo nauw verweven zijn geweest met de werkzaamheden van de exploitante van de coffeeshop, te weten A.H. Spreij, en zijn rol in het geheel aldus dermate groot is geweest dat hij ook met succes een beroep kan doen op de verleende gedoogvergunning.
In de hierboven genoemde 'Aanwijzing Opiumwet' is onder het kopje 'Strakker gedoogbeleid' weergegeven dat de maximale handelsvoorraad van gedoogde coffeeshops de 500 gram niet te boven mag gaan. In het vonnis heeft de rechtbank bewezenverklaard dat [verdachte] meer dan de hiervoor genoemde handelsvoorraad - middels stashes - aanwezig heeft gehad in en buiten de coffeeshop. Tegelijkertijd heeft de rechtbank overwogen dat de vervolging in deze concrete zaak een trendbreuk vormt op het sinds jaar en dag gevolgde gedoogbeleid, waarbij geen acht werd geslagen op de bevoorrading aan de achterdeur of de aanwezigheid van voorraden buiten de coffeeshop.
Op basis van de overwegingen uit het hiervoor genoemde strafvonnis heeft de rechtbank geconcludeerd dat er in het verleden steeds zorg voor is gedragen dat de coffeeshop ' [A] ' paste in het lokale gedoogbeleid en dat zij aan de eisen van alle lokaal opererende instanties voldeed. Tevens heeft de rechtbank in voormeld strafvonnis geoordeeld dat [verdachte] inzicht heeft gegeven in zijn financiën, die vastgelegd zijn in een echtscheidingsconvenant, en dat op basis van het strafrechtelijk onderzoek geen - niet te verwachten - geldstromen zijn aangetroffen anders dan door [verdachte] zelf reeds aangegeven. De rechtbank heeft [verdachte] vrijgesproken ter zake van witwassen.
Ter zitting in raadkamer is onweersproken naar voren gebracht dat de coffeeshop ' [A] ' een deugdelijke boekhouding heeft bijgehouden en dat aanzienlijke bedragen aan belasting zijn afgedragen. Van illegale geldstromen is niets gebleken. De hoge omzetten van de coffeeshop waren aldus bij de overheid bekend en over de omzet is telkens belasting betaald.
Gelet hierop en op de omstandigheid dat klager bij voormeld strafvonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank ter zake van de bewezenverklaarde feiten schuldig is verklaard, terwijl om bovengenoemde redenen geen straf of maatregel is opgelegd, is de rechtbank van oordeel dat het thans hoogst onwaarschijnlijk is te achten dat de strafrechter, later oordelend, aan klager een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Het klaagschrift wordt gegrond verklaard."
2.3.
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a, eerste of tweede lid, Sv dient de rechter te onderzoeken a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. (Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654.)
2.4.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat zich hier het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de klager de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Dit oordeel is op gronden als vermeld in de conclusie van Advocaat-Generaal niet zonder meer begrijpelijk.
2.5.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking - voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven, het door de Officier van Justitie voorgestelde middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking - voor zover aan zijn oordeel onderworpen -;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift in zoverre opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 december 2015.
Conclusie 25‑08‑2015
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag, beslag ex art. 94a Sv. De HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2010:BL2823. Het oordeel van de Rb dat zich hier het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan klaagster de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het w.v.v. zal opleggen, is op gronden als vermeld in de conclusie AG niet z.m. begrijpelijk.
Nr. 15/01404 B
Mr. Harteveld
Zitting 25 augustus 2015
Conclusie inzake:
[verdachte]1.
1. De Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, heeft bij beschikking van 9 februari 2015 het namens de klager ingediende beklag ex art. 552a Sv gegrond verklaard en daarbij het conservatoir beslag op de goederen en gelden van de klager opgeheven en de teruggave daarvan aan hem gelast.
2. Tegen deze beschikking is door de officier van justitie, mr. M.A.E. Schot, cassatieberoep ingesteld.
3.1. De plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland, mr. H.H.J. Knol, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
3.2. Namens de klager is het cassatieberoep van het openbaar ministerie bij schrijven van 30 juni 2015 - ingekomen bij de Hoge Raad op 2 juli 2015 - door mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, tegengesproken.
4.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank buiten het geldende toetsingskader is getreden bij haar beslissing tot gegrondverklaring van het beklag, althans dat dat oordeel ontoereikend is gemotiveerd.
4.2. De bestreden beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De beoordeling
(…)
In het vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank, gewezen op 25 februari 2014 (hierna: het vonnis) heeft de rechtbank overwogen dat coffeeshop ‘[A]’ te Zwolle (hierna: de coffeeshop) bewust en expliciet is gedoogd op grond van de zogenaamde AHOJG-criteria uit de Aanwijzing Opiumwet (Stcrt. 2000, nr. 250 en 2010, nr. 20611). De rechtbank heeft in voormeld vonnis voorts overwogen dat uit de stukken van het dossier blijkt dat [verdachte] vanaf de opening van de coffeeshop zeer nauw betrokken is geweest bij de exploitatie van de coffeeshop en dat zijn werkzaamheden zo nauw verweven zijn geweest met de werkzaamheden van de exploitante van de coffeeshop, te weten [medeverdachte], en zijn rol in het geheel aldus dermate groot is geweest dat hij ook met succes een beroep kan doen op de verleende gedoogvergunning.
In de hierboven genoemde ‘Aanwijzing Opiumwet’ is onder het kopje “Strakker gedoogbeleid’ weergegeven dat de maximale handelsvoorraad van gedoogde coffeeshops de 500 gram niet te boven mag gaan. In het vonnis heeft de rechtbank bewezenverklaard dat [verdachte] meer dan de hiervoor genoemde handelsvoorraad - middels stashes - aanwezig heeft gehad in en buiten de coffeeshop. Tegelijkertijd heeft de rechtbank overwogen dat de vervolging in deze concrete zaak een trendbreuk vormt op het sinds jaar en dag gevolgde gedoogbeleid, waarbij geen acht werd geslagen op de bevoorrading aan de achterdeur of de aanwezigheid van voorraden buiten de coffeeshop.
Op basis van de overwegingen uit het hiervoor genoemde strafvonnis heeft de rechtbank geconcludeerd dat er in het verleden steeds zorg voor is gedragen dat de coffeeshop ‘[A]’ paste in het lokale gedoogbeleid en dat zij aan de eisen van alle lokaal opererende instanties voldeed. Tevens heeft de rechtbank in voormeld strafvonnis geoordeeld dat [verdachte] inzicht heeft gegeven in zijn financiën, die vastgelegd zijn in een echtscheidingsconvenant, en dat op basis van het strafrechtelijk onderzoek geen - niet te verwachten - geldstromen zijn aangetroffen anders dan door [verdachte] zelf reeds aangegeven. De rechtbank heeft [verdachte] vrijgesproken ter zake van witwassen.
Ter zitting in raadkamer is onweersproken naar voren gebracht dat de coffeeshop ‘[A]’ een deugdelijke boekhouding heeft bijgehouden en dat aanzienlijke bedragen aan belasting zijn afgedragen. Van illegale geldstromen is niets gebleken. De hoge omzetten van de coffeeshop waren aldus bij de overheid bekend en over de omzet is telkens belasting betaald. Gelet hierop en op de omstandigheid dat klager bij voormeld strafvonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank ter zake van de bewezenverklaarde feiten schuldig is verklaard, terwijl om bovengenoemde redenen geen straf of maatregel is opgelegd, is de rechtbank van oordeel dat het thans hoogst onwaarschijnlijk is te achten dat de strafrechter, later oordelend, aan klager een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Het klaagschrift wordt gegrond verklaard.
DE BESLISSING
(…)
De rechtbank verklaart het klaagschrift gegrond.
De rechtbank heft op het conservatoir beslag betreffende de onder [verdachte] inzake parketnummer 07.663199 -11 inbeslaggenomen goederen en gelast de teruggave daarvan aan [verdachte].”
4.3.1.
Uit de beschikking van de Rechtbank kan worden ontleend dat het beslag is gegrond op artikel 94a Sv. Met toepassing van de juiste maatstaf bij de beoordeling van een op de voet van art. 94a Sv gelegd beslag heeft de Rechtbank beoordeeld of zich hier het geval voordoet dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de klager een verplichting tot betaling van een geldbedrag van ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. De Rechtbank heeft dat hoogst onwaarschijnlijk geacht. Aan haar oordeel heeft de Rechtbank in het bijzonder ten grondslag gelegd - kort gezegd - dat in raadkamer onweersproken naar voren is gebracht dat de coffeeshop ‘[A]’ een deugdelijke boekhouding heeft bijgehouden, dat aanzienlijke bedragen aan de belasting zijn afgedragen en dat van illegale geldstromen niets is gebleken. Tevens heeft de Rechtbank in aanmerking genomen dat de klager in de tegen hem gerichte strafzaak bij (niet onherroepelijk) vonnis van 25 februari 2014 schuldig is verklaard zonder oplegging van straf of maatregel ex art. 9a Sr. Door aldus te oordelen is de Rechtbank in haar overwegingen voorbij gegaan aan het summiere en voorlopige karakter van de beklagprocedure. De Rechtbank is immers met haar beslissing in de beklagprocedure vooruitgelopen op een mogelijke uitkomst van een nog te voeren ontnemingszaak tegen de klager.2.
4.3.2.
In voormeld strafvonnis is de klager veroordeeld voor een tweetal feiten, te weten het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in art. 3 onder B en C van de Opiumwet gegeven verbod en het als leider deelnemen door de klager aan een organisatie als bedoeld in art. 140 Sr die tot oogmerk had het plegen van Opiumwetmisdrijven. In het strafvonnis is voorts overwogen dat sprake was van ernstig en stelselmatig overtreden door de klager van het gestelde criterium inzake de handelsvoorraad.3.De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1965, bepaald dat in een zodanig geval in beginsel al het uit die handel in softdrugs verkregen voordeel geacht moet worden wederrechtelijk verkregen te zijn, dus niet alleen dat voordeel dat is verkregen uit de verkoop van softdrugs voor zover dat de te gedogen hoeveelheid te boven gaat. De Rechtbank lijkt het een en ander te miskennen. Evident is echter dat de Rechtbank op de stoel van de ontnemingsrechter is gaan zitten, terwijl de door haar in aanmerking genomen feiten en omstandigheden niet zonder meer meebrengen dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende ontnemingsrechter aan de klager geen ontnemingsmaatregel zal opleggen. Daarbij is van belang dat de officier van justitie in raadkamer heeft aangevoerd dat de ontnemingsvordering reeds in 2014 is aangekondigd en dat die ook daadwerkelijk zal worden ingesteld.
4.3.3.
Voor zover de Rechtbank in haar overwegingen heeft betrokken dat in de strafzaak tegen de klager art. 9a Sr is toegepast merk ik het volgende op. Op de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan slechts worden beslist als er sprake is van een veroordeling als bedoeld in art. 36e Sr. Onder veroordeling wordt mede begrepen de schuldigverklaring zonder straf of maatregel als bedoeld in art. 9a Sr.4.Ook in dit opzicht is het oordeel van de Rechtbank, zonder nadere motivering, niet begrijpelijk.
4.4.
De beslissing van de Rechtbank is ontoereikend gemotiveerd. Het middel klaagt daarover terecht.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot verwijzen of terugwijzen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑08‑2015
Zie o.m. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, rov. 2.2, 2.9 en 2.11, en HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:976.
Zie het vonnis van de Rechtbank Overijssel van 25 februari 2014, p. 23, in het dossier.
Vgl. Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3 (MvT), p. 9. Zie ook: Hofstee, in T&C Sr, 9e druk, aant. 12 onder c op art. 36e Sr, p. 248. Vgl. de conclusie van voormalig AG Silvis (ECLI:NL:PHR:2011:BQ1960) vóór HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1960 en de conclusie van AG Machielse (ECLI:NL:PHR:2006:AY0139) vóór HR 26 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY0139.