HR 8 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD2955, NJ 1999/24 met noot PCEvW.
HR, 09-01-2015, nr. 14/04346
ECLI:NL:HR:2015:43
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-01-2015
- Zaaknummer
14/04346
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:43, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑01‑2015; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2004, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2004, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑11‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:43, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑01‑2015
Partij(en)
9 januari 2015
Eerste Kamer
nr. 14/04346
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],
2. [eiser 2],beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
de GEMEENTE OOSTERHOUT,zetelende te Oosterhout,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak C/02/275959/HA ZA 14-50 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 februari 2014 en 2 juli 2014.
De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank van 2 juli 2014 hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld.De cassatiedagvaarding en het herstelexploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Tegen de Gemeente is verstek verleend.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijk verklaring op de voet van artikel 80a RO.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 21 november 2014 op dat standpunt gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 3-10).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgsproken door de raadsheer G. de Groot op 9 januari 2015.
Conclusie 07‑11‑2014
14/04346
mr. J.C. van Oven
7 november 2014
Standpunt inzake:
1. [eiser 1]
2. [eiser 2]
eisers tot cassatie
(mr. P.J.L.J. Duijsens)
tegen
de gemeente Oosterhout
verweerster in cassatie
niet verschenen.
1. Deze zaak betreft een vordering van verweerster in cassatie (hierna: de Gemeente) tot de vervroegde onteigening, ten behoeve van de realisatie van het bestemmingsplan “De Contreie” en het uitwerkingsplan “De Contreie uitwerkingsplan I”, van het perceel, kadastraal bekend gemeente Oosterhout, sectie [A], nummer [001], ter grootte van 3.21.50 ha (grondplannummer 1). Bij Koninklijk Besluit van 16 oktober 2013, nr. 13.002141, is het perceel aangewezen ter onteigening. In het KB zijn als mede-eigenaren aangewezen wijlen [betrokkene 1] en wijlen [betrokkene 2]. In hun hoedanigheid van gezamenlijke erven van beide kadastrale erfgenamen hebben eisers tot cassatie (hierna: [eiser] c.s.) het geding op voet van art. 20 lid 2 Onteigeningswet (Ow) overgenomen en verweer gevoerd. Bij vonnis van 2 juli 2014 heeft de rechtbank Zeeland-West Brabant de gevorderde vervroegde onteigening uitgesproken. Bij akte houdende verklaring van cassatie van 16 juli 2014 hebben [eiser] c.s. tijdig tegen dit vonnis cassatieberoep ingesteld. De cassatieverklaring hebben zij bij exploot van 30 juli 2014 tijdig aan de Gemeente laten betekenen met dagvaarding in cassatie. De Gemeente is in cassatie, tot dusver, niet verschenen.
2. De aangevoerde klachten kunnen naar mijn mening geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat deze klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
3. Het eerste middel betreft het oordeel van de rechtbank dat de Gemeente heeft voldaan aan haar onderhandelingsplicht ingevolge art. 17 Ow (rov. 2.5.3).
4. De eerste klacht tref ik aan in nr. 5, waar aangevoerd wordt dat de Gemeente niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting ex art. 17 Ow, dat de Kroon dit verweer ten onrechte heeft gepasseerd en dat de rechtbank zich ten onrechte aansluit bij het oordeel van de Kroon. Deze klacht mist feitelijke grondslag, nu de rechtbank klaarblijkelijk in het verweer van [eiser] c.s. geen beroep heeft gelezen op de onrechtmatigheid van het Koninklijk Besluit tot onteigening van 16 oktober 2013 omdat de Kroon ten onrechte een op art. 17 Ow stoelend verweer zou hebben gepasseerd. Waar de onderhandelingsplicht van art. 17 Ow ziet op de periode tussen (het definitief worden van) het onteigeningsbesluit en het uitbrengen van de dagvaarding1., is ook zeer duidelijk dat de Kroon zich daarover hoe dan ook niet had kunnen, laat staan behoeven te, buigen.
5. De klachten die in alinea 7 zijn voorgesteld zetten in cassatie het debat voort over de vraag of de Gemeente aan de onderhandelingsplicht van art. 17 Ow heeft voldaan. De rechtbank stelt in de eerste drie volzinnen van rov. 2.5.3, in cassatie terecht onbestreden, het juridische kader van de onderhandelingsplicht van art. 17 Ow voorop. Voor het overige ligt de beantwoording van de vraag of voldoende serieus is onderhandeld bij uitstek op het terrein van de feitenrechter, zodat diens oordeel dienaangaande in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst.2.De rechtbank heeft geoordeeld (in rov. 2.5.3):
“Door de Gemeente is onbestreden gesteld dat in het kader van de pogingen om de gronden minnelijk te verwerven in de periode oktober 2008 tot en met juni 2012 diverse malen bijeenkomsten tussen partijen hebben plaatsgevonden. Voorts is door de Gemeente onbestreden gesteld dat zij bij brieven van 7 juli 2010, 3 november 2010, 28 december 2011, 19 april 2012, 29 april 2013, 26 juni 2013, 13 september 2013, en 15 november 2013 schriftelijke aanbiedingen heeft gedaan. De onderhandelingen zijn (ruim) vóór de datum van het verzoek tot aanwijzing ter onteigening van 28 februari 2012 aangevangen en de Gemeente heeft ook nadat het besluit tot onteigening is genomen en voordat de dagvaarding tot onteigening is uitgebracht nog een bod gedaan. [eiser] c.s. heeft zijn stelling dat de Gemeente keer op keer niet bereid is geweest een marktconforme prijs te betalen niet nader onderbouwd. Het feit dat de Gemeente € 300.000 lager bood dan de WSG die € 2.850.000 zou hebben geboden, het tot stand komen van die koopovereenkomst wordt overigens door de Gemeente betwist, houdt, gelet op het procentueel geringe verschil, niet in dat het bod van de Gemeente niet marktconform was. Dat zelfde geldt voor de twee opvolgende biedingen die de Gemeente heeft gedaan en herhaald. De Gemeente heeft onbestreden gesteld dat haar biedingen waren gebaseerd op taxaties verricht door een landelijk erkend taxatiebureau met als uitgangspunt een waardering op onteigeningsbasis als bedoeld in art. 40b Ow. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de Gemeente niet voldoende serieus heeft onderhandelden en in het kader van de onderhandelingen geen oog heeft gehad voor de gerechtvaardigde belangen van [eiser] c.s.”
Voorts is de rechtbank in rov. 2.5.3 - nu het geciteerde oordeel de conclusie dat de Gemeente voldoende serieus heeft onderhandeld zelfstandig draagt: ten overvloede - nog ingegaan op betogen van [eiser] c.s. met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel en de dreiging waaronder [eiser] c.s. bij de onderhandelingen zou hebben gestaan doordat een voorkeursrecht ingevolge de Wet voorkeursrecht gemeenten op de te onteigenen grond lag. De klachten in nr. 7 zijn gericht tegen het antwoord van de rechtbank op die betogen, en kunnen dus bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
6. Een laatste klacht zou kunnen worden gelezen in nr. 10, culminerend in de stelling dat de rechtbank heeft miskend (en dat daarom haar oordeel onvoldoende is gemotiveerd) dat niet valt uit te sluiten dat de onteigeningsprocedure voorkomen had kunnen worden als de Gemeente een bieding zou hebben gedaan op basis van de in het grondexploitatieplan voor de onteigening begrote bedrag. Het is evident dat ook deze klacht faalt, reeds omdat die - evenals de klachten van nr. 7 doen - afstuit op gebrek aan belang, maar ook omdat de klacht feitelijke grondslag mist nu de rechtbank zich over het door de klacht bedoelde punt in het geheel niet heeft uitgelaten (en m.i. ook niet behoefde uit te laten).
7. Het tweede middel betreft het debat over de vraag naar de noodzaak van de onteigening in verband met de urgentie van de realisering van het bestemmingsplan ter plaatse van het onteigende. De Kroon heeft zich in het onteigeningsbesluit van 16 oktober 2013 uitgelaten over de door [eiser] c.s. naar voren gebrachte zienswijze dat de onteigening prematuur is omdat op de te onteigenen percelen geen woningen maar openbare groenvoorzieningen zullen worden gerealiseerd die pas in de verre toekomst zullen worden ontwikkeld als de woningen zullen worden uitgegeven. Die zienswijze is verworpen omdat de Kroon op grond van mededelingen van de Gemeente tijdens de hoorzitting3.voldoende aannemelijk achtte dat binnen een termijn van vijf jaar een aanvang zal worden gemaakt met het werk en/of de werkzaamheden waarvoor de onteigening noodzakelijk is, waaraan de Kroon nog toevoegde dat gebleken is dat de gronden van [eiser] c.s. deel uitmaken van de groene buffer De Kreek, die noodzakelijk is voor de waterhuishouding en waarvan de aanleg voorzien wordt in 2014. Nadat [eiser] c.s. in de gerechtelijke onteigeningsprocedure opnieuw de noodzaak en urgentie van de onteigening hadden betwist heeft de rechtbank geoordeeld (rov. 2.6.3) dat de Kroon in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de Gemeente binnen vijf jaar een begin zal maken met de uitvoering van het werk en/of de werkzaamheden waarvoor onteigening noodzakelijk is en dat dus sprake is van de voor onteigening vereiste urgentie.
8. De klachten van het middel sturen aan (nr. 16 en 17 van het middel) op een nieuwe beoordeling door Uw Raad van de door de Kroon verworpen zienswijze. Daarvoor is in cassatie echter geen plaats. Het middel betoogt voorts (nr. 15) dat de rechtbank heeft miskend dat het desbetreffende verweer van [eiser] c.s. niet alleen het oordeel van de Kroon betrof maar de rechtbank mede ertoe had behoren te brengen te beoordelen of het werk binnen drie jaar na de inschrijving van het vonnis van vervroegde onteigening tot ontwikkeling zal zijn gekomen, nu de Gemeente de dagvaarding tot vervroegde onteigening reeds kort na het onteigeningsbesluit heeft doen uitgaan en niet pas na twee jaar. Het middel stelt echter niet dat, en wijst ook niet aan waar in de stukken, [eiser] c.s. in de gerechtelijke onteigeningsprocedure een aldus op een termijn van drie jaar toegespitst verweer hebben gevoerd. Het verlangt dus een reactie op een niet gevoerd verweer, en faalt reeds daarom.
9. Ten overvloede wijs ik erop dat het oordeel van de rechter over de noodzaak en urgentie van een gevorderde onteigening zich in beginsel dient te beperken tot een marginale en ex tunc toetsing van de onteigeningstitel (vaste rechtspraak, vgl. HR 9 februari 2000, NJ 2000/418, ECLI:NL:HR:2000:AA4852, NJ 2000/418 met noot PCEvW. Strijpse Kampen/gemeente Eindhoven). Uw Raad oordeelde in hetzelfde arrest dat voor een zelfstandige beoordeling door de onteigeningsrechter van de noodzaak tot onteigening naar het tijdstip van zijn uitspraak slechts plaats is indien hetgeen de gedaagde aanvoert met betrekking tot de noodzaak van onteigening, zo dat juist wordt bevonden, meebrengt dat de onteigening, in het licht van na (de goedkeuring van) het onteigeningsbesluit gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden aan de zijde van de onteigenende partij, in strijd is met het recht omdat die niet (meer) geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt of omdat ten gevolge van gewijzigde inzichten met betrekking tot de uitvoering van een bestemmingsplan of enig ander aan de onteigening ten grondslag liggend besluit of plan niet (meer) kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering van dat plan. Het middel klaagt niet dat de rechtbank een betoog van [eiser] c.s. van die strekking heeft gepasseerd.
10. Ook de klachten van het tweede middel kunnen daarom klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
Naar mijn mening kan Uw Raad het beroep gevoeglijk op de voet van art. 80a RO niet-ontvankelijk verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Waarnemend Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑11‑2014
Zie A-G Moltmaker in zijn conclusie (onder 3.7) vóór HR 1 november 1989, NJ 1990/289, herhaald in diens conclusie (onder 3.3) vóór HR 4 mei 1994, NJ 1996/4 met noot MB. Zie ook rov. 3.4 van laatstgenoemd arrest alsmede de conuclusie van A-G Langemeijer (onder 2.8) vóór HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6113, RvdW 2013/268 (afgedaan met toepassing van art. 81 RO).
Onder meer inhoudende dat naar verwachting 70 woningen in het deelgebied waarin de te onteigenen gronden zijn gelegen medio 2014 gereed zullen zijn.