Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/8.7.3
8.7.3 Dynamiek die bijdraagt aan het hulpverleningskarakter van de schorsing
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
De rol van de ernst van het feit in de schorsingsbeslissing kan niet los worden gezien van de nauwe samenhang tussen voorlopige hechtenis en straf, zoals zal worden beschreven in de onderstaande paragraaf 8.7.4. Zie hierover ook paragraaf 7.7.3.
Overigens zullen de formeel-juridische gronden waarop een vordering of bevel tot voorlopige hechtenis is gebaseerd in elk geval in het stadium van de voorgeleiding veelal (nog) niet eens bekend zijn bij de Raad en jeugdreclassering op het moment waarop het schorsingsadvies wordt opgesteld. De Raad en de jeugdreclassering hebben überhaupt geen inzage in dergelijke juridische processtukken, zoals vorderingen en beschikkingen.
In de praktijk geeft de officier soms wel zijn standpunt over de schorsing voorafgaand aan de voorgeleiding via de e-mail of telefoon door aan de rechter-commissaris.
Vgl. artikel 27, eerste lid, onder 1ë BTJ.
Een ander opvallend patroon in de voorlopige hechtenispraktijk van minderjarigen is dat door de interacties tussen de verschillende actoren een dynamiek kan ontstaan die bijdraagt aan het sterk op hulpverlening georienteerde karakter van de schorsing onder bijzondere voorwaarden. In het voorgaande hoofdstuk is reeds gesignaleerd dat de beslissing van de rechter-commissaris en raadkamer over de schorsing en de bijzondere voorwaarden in de praktijk nogal eens een – qua inhoud – min of meer zelfstandig karakter lijkt te hebben (lees: los van het afgegeven bevel tot voorlopige hechtenis; zie par. 7.7.2). Factoren zoals de ernst van het strafbare feit1 en de pedagogische c.q. hulpverleningsbelangen van de minderjarige spelen doorgaans een belangrijke rol in de schorsingsbeslissing, ongeacht de formeel-juridische gronden die – ex artikel 67a, eerste en tweede lid Sv – ten grondslag liggen aan het bevel tot voorlopige hechtenis. Geconstateerd is dat vooral de rechterlijke beslissing over de aan de schorsing te verbinden bijzondere voorwaarden veelal een sterk hulpverleningskarakter heeft, hetgeen ertoe kan leiden dat de schorsing verwordt tot een kader voor interventies die – ongeacht de gronden van het onderliggende bevel tot voorlopige hechtenis – primair strekken tot verwezenlijking van hulpverleningsdoelstellingen.
Deze op hulpverlening gerichte schorsingspraktijk kan niet los worden gezien van de input die de rechter-commissaris en raadkamer krijgen van de overige betrokken actoren, in het bijzonder de Raad voor de Kinderbescherming en de jeugdreclassering. Zoals in het bovenstaande is beschreven, hanteren de Raad en de jeugdreclassering in hun adviezen over de schorsing en schorsingsvoorwaarden beoordelingskaders waarin de hulpverleningsbehoeften van de minderjarige een prominente plek innemen en het stimuleren van een positieve ontwikkeling van de minderjarige als uitgangspunt wordt genomen met als doel om recidive in de toekomst te voorkomen. Hierbij wordt door de Raad en de jeugdreclassering (doorgaans) geen rekening gehouden met de formeel-juridische gronden die ten grondslag liggen aan de vordering, dan wel het bevel tot voorlopige hechtenis.2 De primair op pedagogische (en/of ontwikkelingspsychologische) gronden gebaseerde en op hulpverlening georiënteerde benadering wordt aldus via de adviezen van de Raad en jeugdreclassering over de schorsing en de schorsingsvoorwaarden het besluitvormingsproces van de rechter ingebracht. Dit gebeurt niet alleen direct, maar kan ook indirect plaatsvinden doordat de advocaat en/of de officier van justitie de adviezen van de Raad en/of jeugdreclassering betrekt in het bepalen en onderbouwen van hun standpunten over de schorsing en de schorsingsvoorwaarden. Hierdoor kan – althans in sommige zaken – een dynamiek ontstaan die sterk bijdraagt aan het verworden van de schorsingsbeslissing tot een beslissing met een sterk op hulpverlening georiënteerd karakter.
Goed denkbaar is het scenario van een voorgeleiding waar de advocaat van de minderjarige zich in zijn schorsingsverzoek expliciet aansluit bij het advies van de Raad en de jeugdreclassering om de voorlopige hechtenis te schorsen onder een aantal op hulpverlening gerichte bijzondere voorwaarden. Nu zijn minderjarige cliënt eerst en vooral zo snel mogelijk naar huis wil en de minderjarige en ouders bereid zijn om mee te werken met de geadviseerde schorsingsvoorwaarden, conformeert de advocaat zich aan de door de Raad en jeugdreclassering voorgestelde schorsingsvoorwaarden, al is het maar om niet veel afbreuk te doen aan het schorsingsadvies van de Raad en de jeugdreclassering om daarmee de kans op toewijzing van het schorsingsverzoek te vergroten. Hierdoor wordt de rechter-commissaris dus geconfronteerd met een op pedagogische gronden gebaseerd advies van de Raad om de voorlopige hechtenis te schorsen en de bijzondere voorwaarden te gebruiken om hulpverlening te faciliteren, dat wordt ondersteund door de jeugdreclassering, de advocaat, de minderjarige en de ouders. Mede gelet op de afwezigheid van de officier van justitie,3 kan tijdens de voorgeleiding het hulpverleningsperspectief ten aanzien van de schorsing daardoor sterk op de voorgrond komen te staan. De rechter-commissaris zal bij het nemen van schorsingsbeslissing veelal ook wel oog hebben voor de ernst van het feit en de relevante maatschappelijke en/of strafvorderlijke belangen, maar de beschreven dynamiek kan niettemin sterk van invloed zijn op de schorsingsbeslissing. Dit geldt te meer nu rechters-commissarissen, zoals in het voorgaande hoofdstuk is beschreven, in jeugdzaken doorgaans ontvankelijk lijken te zijn voor de ‘hulpverleningsbenadering’ van de schorsing en veel waarde hechten aan het ‘pedagogische effect’ van hun beslissingen (zie par. 7.7.2 en 7.7.5).
Eenzelfde dynamiek kan ontstaan bij de raadkamerzitting. Anders dan bij voorgeleidingen, is er bij raadkamerzittingen wel een officier van justitie aanwezig die een standpunt zal innemen over de schorsing. De officier van justitie zal bij het bepalen van dit standpunt onder meer de ernst van het feit en de relevante maatschappelijke, dan wel strafvorderlijke belangen betrekken. Niettemin is in het onderhavige hoofdstuk naar voren gekomen dat officieren bij het bepalen van het standpunt over de schorsing ook oog (kunnen) hebben voor de ‘pedagogische doelstellingen’ die met een schorsing onder bijzondere voorwaarden kunnen worden verwezenlijkt. Hierdoor kan het voorkomen dat tijdens een raadkamerzitting ook de officier van justitie meegaat met het advies van de Raad en/of de jeugdreclassering om de voorlopige hechtenis te schorsen en om de bijzondere voorwaarden te gebruiken om hulpverlening op te starten. Hierbij kan ook een rol spelen dat deze hulpverlening uiteindelijk (mede) tot doel heeft dat wordt voorkomen dat de minderjarige in de toekomst recidiveert; een doel waar ook maatschappelijke belangen mee zijn gediend.
Voorts kan bij een raadkamerzitting aan de orde zijn dat de jeugdreclassering de periode van de inbewaringstelling heeft gebruikt om – samen met de minderjarige en zijn ouders – een schorsingsplan op te stellen en in het kader daarvan bijvoorbeeld een behandelplek en/of een dagbestedingsactiviteit voor de minderjarige heeft georganiseerd. Een dergelijk schorsingsplan van de jeugdreclassering is gericht op het mogelijk maken van een verantwoorde schorsing, waarbij het (acute) recidivegevaar wordt ingedamd en tevens passende hulpverlening wordt geboden om het welzijn en de ontwikkeling van de minderjarige te waarborgen en/of te bevorderen. Indien tijdens de raadkamerzitting door de jeugdreclassering een dergelijk schorsingsplan wordt gepresenteerd, dat wordt gesteund door de Raad, de advocaat, ouders en de minderjarige en waarvoor reeds de nodige inspanningen zijn verricht om bijvoorbeeld een passende behandelplek of dagbestedingsactiviteit te vinden, dan zal dit schorsingsplan ook een centrale positie innemen in de standpuntbepaling van de officier, alsook in de schorsingsbeslissing van de rechter. Dit staat er uiteraard niet per definitie aan in de weg dat de officier en/of de raadkamer zich alsnog op het standpunt stellen dat bijvoorbeeld de ernst van het feit of strafvorderlijke belangen zich tegen een schorsing verzetten. Niettemin wordt met een schorsingsplan van de jeugdreclassering in feite een concreet uitgewerkt hulpverleningsplan ingebracht in het rechterlijke besluitvormingsproces over de schorsing van de voorlopige hechtenis, hetgeen ontegenzeggelijk bijdraagt aan het in het voorgaande hoofdstuk gesignaleerde ‘hulpverleningskarakter ’ van de rechterlijke beslissing over de schorsing en de daaraan te verbinden voorwaarden.
Tot slot moet worden vastgesteld dat het hulpverleningskarakter van de schorsing onder bijzondere voorwaarden überhaupt niet los kan worden gezien van de bijzondere positie van de jeugdreclassering, die immers niet alleen de rechter-commissaris en raadkamer informeert en adviseert over de schorsing en eventueel een schorsingsplan opstelt, maar de schorsing vervolgens ook zal uitvoeren door toe te zien op de naleving van de schorsingsvoorwaarden en de minderjarige daarin te begeleiden. Hierdoor bestaat in de praktijk de situatie dat de jeugdreclassering via (pre-)adviezen over de schorsing en het opstellen van een schorsingsplan invloed kan uitoefenen op de beslissing van de rechter over de schorsing en de daaraan te verbinden voorwaarden; een beslissing die bepalend is voor de kaders waarbinnen de jeugdreclassering vervolgens het toezicht en de begeleiding van de minderjarige zal vormgeven. Daarbij komt dat in veel gevallen de bijzondere voorwaarde ‘houden aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering’ wordt verbonden aan de schorsing, waarmee de jeugdreclassering tijdens de schorsing de ruimte wordt geboden om zelfstandig in de vorm van aanwijzingen ‘voorwaarden’ te stellen.4
In het onderhavige hoofdstuk is bovendien gebleken dat geïnterviewde jeugdreclasseerders en gedragsdeskundigen van de jeugdreclassering veel ruimte ervaren om gedurende de schorsing naar eigen inzicht aanwijzingen te geven aan de minderjarige, die in hun optiek ‘passend’ zijn met het oog op het beoogde hulpverleningstraject. Verschillende respondenten van de jeugdreclassering benadrukken dat deze speelruimte belangrijk is, omdat de jeugdreclasseerder hiermee gedurende de schorsing flexibel kan inspelen op wijzigende hulpverleningsbehoeften van de minderjarige. Tegelijkertijd werkt de ruimte van de jeugdreclassering om naar eigen inzicht aanwijzingen te geven een praktijk in de hand waarin de formeel-juridische gronden die het onderliggende rechterlijke bevel tot voorlopige hechtenis rechtvaardigen – ex artikel 67a, eerste en tweede lid Sv – bij de tenuitvoerlegging van de schorsing eenvoudig uit beeld kunnen verdwijnen. Hierdoor kan de schorsing verworden tot een min of meer zelfstandig kader voor interventies die zijn gericht op hulpverlening, waarbij het onderliggende bevel tot voorlopige hechtenis in feite primair fungeert als een stok achter de deur om het meewerken aan de hulpverlening af te dwingen, hetgeen tevens naar voren komt in de wijze waarop jeugdreclasseerders en officieren van justitie in de praktijk omgaan met respectievelijk het ‘terugmelden’ en vorderen van de opheffing van de schorsing (vgl. par. 8.5.3 en 8.2.5).