Artikel 4 van de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittanie en Noord-Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten (Trb. 1980, 205).
HR, 05-10-2018, nr. 17/03815
17/03815
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-10-2018
- Zaaknummer
17/03815
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1863, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑10‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:3099, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑10‑2018
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑10‑2018
- Vindplaatsen
V-N 2018/53.21 met annotatie van Redactie
NLF 2018/2175 met annotatie van Anneke Nuyens
AB 2018/448 met annotatie van P.A. FLUTSCH
FED 2019/20 met annotatie van M. Sanders
NTFR 2018/2747 met annotatie van Mr. V.S. Huygen van Dyck-Jagersma
Uitspraak 05‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 8:42 Awb. Op de zaak betrekking hebbende stukken.
Partij(en)
5 oktober 2018
nr. 17/03815
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 4 juli 2017, nrs. 15/00798 tot en met 15/00803, op het hoger beroep van belanghebbende alsmede het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord‑Holland (nrs. HAA 10/1059 tot en met 10/1062, 10/4908 en 10/4909) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 2001 tot en met 2005 opgelegde (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente en de daarbij gegeven boetebeschikkingen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Naar aanleiding van de moord op [W.E.] op 17 mei 2004 zijn diverse strafrechtelijke onderzoeken verricht. In dit verband is de naam van belanghebbende naar voren gekomen.
2.1.2.
Naar aanleiding van deze strafrechtelijke onderzoeken zijn tussen de politie Amsterdam-Amstelland, het Openbaar Ministerie (hierna: het OM), de FIOD/ECD en de Belastingdienst samenwerkingsafspraken gemaakt. In het kader van deze samenwerking zijn onder meer enkele ambtenaren van de Belastingdienst (hierna: de BD‑medewerkers) ontheven van hun geheimhoudingsplicht. De BD-medewerkers hebben in de periode juni 2004 tot en met februari 2006 aan die onderzoeken meegewerkt. Daarbij hadden zij toegang tot alle door de politie verzamelde gegevens. De BD‑medewerkers hebben ten behoeve van de politierechercheurs hun bevindingen vastgelegd in memo’s. Deze memo’s zijn opgesteld op basis van de informatie die binnen het onderzoek beschikbaar was.
2.1.3.
De BD-medewerkers hebben uit de informatie die in het kader van de onderzoeken was verkregen (hierna: het strafdossier), stukken geselecteerd die van belang konden zijn voor de belastingheffing van belanghebbende. De officier van justitie heeft de geselecteerde stukken vrijgegeven voor fiscaal gebruik.
2.1.4.
De geselecteerde stukken zijn aanleiding geweest voor het opleggen van de onderhavige aanslagen. De geselecteerde stukken zijn toegevoegd aan het fiscale dossier en zijn in kopie aan belanghebbende verstrekt.
2.2.1.
Voor het Hof was onder meer in geschil of ook de stukken uit het strafdossier die niet door de BD‑medewerkers zijn geselecteerd, behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken en door de Inspecteur (hadden) moeten worden overgelegd.
2.2.2.
Het Hof heeft vooropgesteld dat tot de op de zaak betrekking hebbende stukken alle stukken behoren die de Inspecteur ter beschikking hebben gestaan en die bij de besluitvorming van de Inspecteur een rol hebben gespeeld. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de stukken die de BD-medewerkers ter beschikking stonden toen zij bijstand verleenden aan het OM, geacht moeten worden aan de Inspecteur ter beschikking te hebben gestaan. Aan dat oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd dat de BD‑medewerkers betrokken zijn geweest bij de aanslagregeling en de uitspraken op bezwaar.
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat op de Inspecteur de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat die stukken geen rol hebben gespeeld bij de besluitvorming, en dat hetgeen door de Inspecteur is aangevoerd, een dergelijke conclusie niet rechtvaardigt. Aan het voorgaande heeft het Hof de conclusie verbonden dat de stukken uit het strafdossier waarvan de BD-medewerkers kennis hebben genomen, tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren.
Het Hof heeft geen gevolgen verbonden aan het niet-overleggen van alle stukken van het geding.
3. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde eerste middel
3.1.
Het eerste middel in het incidentele beroep strekt ertoe dat het Hof ten onrechte heeft beslist dat in de strafrechtelijke onderzoeken verzamelde stukken die niet ter beschikking van de Inspecteur hebben gestaan, behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb.
Hoewel dit middel voorwaardelijk is voorgedragen, zal de Hoge Raad dit middel als eerste behandelen omdat het de verste strekking heeft.
3.2.
In de bestreden uitspraak heeft het Hof overwogen dat verdedigbaar is dat in een strafrechtelijk onderzoek verkregen stukken die niet door de officier van justitie zijn ‘vrijgegeven’ (voor ander gebruik dan de strafvervolging), om die reden in een geschil als het onderhavige buiten het bereik van artikel 8:42 Awb blijven.
In de omstandigheid dat belastingdienstmedewerkers die bij het opsporingsonderzoek betrokken zijn geweest en in die hoedanigheid kennis hebben genomen van tot het dossier van de strafzaak behorende stukken, vervolgens betrokken zijn geweest bij de aanslagregeling en de behandeling van de daartegen ingestelde bezwaren, heeft het Hof aanleiding gevonden om te oordelen dat ook de stukken waarvan niet de Inspecteur maar wel die eerder bij het strafrechtelijke onderzoek betrokken medewerkers van de Belastingdienst kennis hebben genomen, in dit geding moeten worden beschouwd als op de zaak betrekking hebbende stukken.
3.3.
Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het middel faalt.
4. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Proceskosten
Wat betreft het principale cassatieberoep van belanghebbende acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Wat betreft het incidentele cassatieberoep van de Staatssecretaris zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart beide beroepen in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende wat betreft het incidentele cassatieberoep, vastgesteld op € 1002 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice‑president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2018.
Beroepschrift 05‑10‑2018
Hoge Raad der Nederlanden
T.a.v. de Belastingkamer
Postbus 20303
2500 EH DEN HAAG
Motivering cassatie beroepschrift
Edelhoogachtbaar college,
1.
Bij brief van 22 augustus 2017 heeft u belanghebbende, [X], in de gelegenheid gesteld het op 7 augustus 2017 ingediende cassatie beroepsschrift uiterlijk op 9 november 2017 te voorzien van gronden. Gelieve de gronden hierna aan te treffen.
Inleiding
2.
In deze zaak zijn omvangrijke correcties opgelegd door middel van (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2005. De correcties zijn uiteenlopend van aard en zien (onder meer) op de fiscale behandeling en duiding van een strafrechtelijke veroordeling van belanghebbende. De strafrechtelijke veroordeling van belanghebbende ziet op het witwassen (voorhanden) hebben van de door [H.] van [W.E.] afgeperste gelden. Daarnaast speelt de vraag of belanghebbende in de betreffende jaren op grond van de nationale wet en het verdrag aangemerkt dient te worden als inwoner van Nederland dan wel als inwoner van het Verenigd Koninkrijk alsmede wat de omvang van het resultaat uit terbeschikkingstelling ex artikel 3:92 Wet IB 2001 is.
3.
Het Hof heeft met enige aanpassing van de motivering de oordelen op de materiële geschilpunten van de rechtbank in stand gelaten.
4.
Op een belangrijk onderdeel heeft het Hof evenwel anders geoordeeld dan de rechtbank. Dat andersluidende oordeel ziet op de vraag welke stukken als op de zaak betrekking hebbend in de zin van artikel 7:4 Awb en 8:42 Awb moeten worden beschouwd.
5.
Het Hof heeft geoordeeld dat de stukken die de Belastingdienst tot haar beschikking had omdat dezelfde betastingambtenaren —in de hoedanigheid van Inspecteur— zowel betrokken waren als bijstandverlener bij het strafrechtelijk onderzoek als bij de voorbereiding van het opleggen van de aanslagen en bij de daaropvolgende bezwaar en beroepsprocedures, als zaaksstukken in de zin van artikel 7:4 Awb en 8:42 Awb moeten worden aangemerkt.
6.
De Inspecteur heeft slechts een klein gedeelte van deze stukken aan het dossier toegevoegd. Het overige deel, het betreft vele ordners en 7 dvd's aan informatie, is niet aan het dossier toegevoegd. De Inspecteur heeft aangegeven deze stukken ook niet in het geding te zullen brengen indien deze als zaakstukken worden aangemerkt op grond waarvan het Hof afgezien heeft van verwijzing naar de geheimhoudingskamer.
7.
Ondanks de enorme omvang van stukken die wel als zaakstukken zijn aangemerkt maar niet in het geding zijn gebracht heeft het Hof geen consequenties verbonden aan het feit dat de Inspecteur (bij lange na) niet heeft voldaan aan de verplichting ex artikel 8:42 Awb.
8.
Middel I richt zich tegen het oordeel van het Hof waarin op grond van artikel 8:31 Awb is geoordeeld dat geen gevolgtrekkingen worden verbonden aan de omstandigheid dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd.
9.
Middel II richt zich tegen het oordeel van het Hof omtrent de boeten die aan belanghebbende zijn opgelegd tegelijkertijd met de correcties en meer specifiek dat het Hof de boetes niet betrekt in zijn overweging om geen gevolgtrekkingen te verbinden aan het niet overleggen van alle op de zaak betrekking hebbende stukken.
10.
Middel III richt zich tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende voor toepassing van het Verdrag1. als inwoner van Nederland moet worden aangemerkt.
11.
Middel IV richt zich tegen het oordeel van het Hof aangaande de zogenoemde ‘Endstra betalingen’. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende werkzaamheden heeft verricht in het kader van deze betalingen aan hem en zijn vennootschappen en dat die bedragen belanghebbende toekwamen als resultaat uit overige werkzaamheden ex art. 3.90 Wet IB 2001, alsmede dat het op de weg van belanghebbende ligt om het noodzakelijke bewijs te leveren dat zulks anders is.
12.
Middel V richt zich tegen het oordeel met betrekking tot de terbeschikkingstelling van kasteel […]. Dit pand wordt voor 25% verhuurd en voor 75% privé gebruikt. Het Hof heeft geoordeeld dat het deel dat wordt verhuurd terecht als positief resultaat uit terbeschikkingstelling ex artikel 3:92 Wet IB 2001 is gecorrigeerd en heeft in dat kader één van de door de Inspecteur voorgelegde schattingen gevolgd.
Middel I: gevolgen niet inbrengen op de zaak betrekking hebbende stukken
Schending van het recht, meer in het bijzonder een schending van het bepaalde in artikel 8:42, artikel 8:31 Awb en het algemeen van regels van een goede procesorde, althans een verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat aan het niet overleggen van alle op de zaak betrekking hebbende stukken geen gevolgen moeten worden verbonden. Zulks door in r.o. 5.1.5. te overwegen dat:
‘5.1.5.
Bij toepassing van artikel 8:31 van de Awb moeten alle omstandigheden van het geval worden meegewogen, waaronder het belang van de niet overgelegde stukken voor de waarheidsvinding (Hoge Raad, 18 december 2015, nr. 15/01348, ECLI:NL:HR:2015:3600, BNB 2016/39). Het Hof is van oordeel dat in dit geval aan het niet-overleggen van alle stukken van het geding geen gevolgen moeten worden verbonden. Het Hof heeft daarbij overwogen dat:
- (i)
het dossier geen enkele aanwijzing bevat dat […] bij het maken van de selectie van stukken voor fiscaal gebruik (uit de ten behoeve van de strafvervolging verzamelde stukken) voor de beslechting van de onderhavige geschillen enig relevant stuk ten onrechte niet hebben geselecteerd;
- (ii)
een dergelijke aanwijzing evenmin te vinden is in hetgeen […] als getuigen ten overstaan van het Hof hebben verklaard;
- (iii)
overlegging van de (digitale) administratie van [W.E] aan de waarheidsvinding niet, of althans niet in het voordeel van belanghebbende, kan bijdragen. Het Hof acht die administratie niet van belang omdat het — evenals de strafkamer van dit gerechtshof in zijn arrest van 16 mei 2012 — bewezen acht dat de tien betalingen die [W.E] heeft verricht zijn gedaan in het kader van de afpersing van [W.E] en dat er ter zake sprake is van achteraf geconstrueerde dan wel erbij gezochte betalingstitels (zie hierna onder 5.6);
- (iv)
ter zitting van 4 april 2017 […] als getuige gehoord, een toelichting heeft gegeven op de wijze waarop hij aan de hand van de agenda's van […] (dan wel van kopieën of van een digitale versie daarvan) een spreadsheet ‘Kalender woonplaats [X]’ (bijlage 2 uit ordner 10) heeft samengesteld. Het Hof ziet geen enkele reden aan diens verklaring te twijfelen en acht het derhalve in het kader van de waarheidsvinding van verwaarloosbaar belang dat de onderliggende agenda niet door de inspecteur is overgelegd. Anders dan de rechtbank ziet het Hof dan ook geen grond de informatie uit de agenda van […] zoals die is vastgelegd door […] buiten aanmerking te laten.
Bij hetgeen hiervoor onder (i), (ii) en (iii) is weergegeven heeft het Hof mede in aanmerking genomen dat belanghebbende als verdachte kennis heeft van het strafdossier zoals dat aan de strafkamer van dit gerechtshof ter beschikking is gesteld en ten grondslag heeft gelegen aan het arrest van 16 mei 2012, onherroepelijk is geworden nadat de Hoge Raad het tegen het arrest ingestelde beroep in cassatie heeft verworpen (Hoge Raad, 18 februari 2014, nr. 12/02839, ECLI:NL:HR:2014:349). Weliswaar is juist dat dit niet inhoudt dat belanghebbende (als verdachte in de strafzaak) toegang heeft gehad tot alle in beslag genomen gegevens waaruit […] een selectie hebben gemaakt, maar dit impliceert wel dat de strafrechter die (mede) een oordeel moest geven met betrekking tot de tien betalingen die [W.E.] aan belanghebbende heeft gedaan en belanghebbende ter zake heeft veroordeeld wegens het medeplegen van gewoontewitwassen geen aanleiding heeft gevonden, ambtshalve of op verzoek van verdachte, stukken aan het procesdossier te laten toevoegen.’
Toelichting middel I
13.
Middel I valt uiteen in meerdere deelklachten. Deelklacht I.A ziet op onderdeel (i) en (II) van r.o. 5.1.5. Deelklacht I.B ziet op onderdeel (iii) van r.o. 5.1.5. en deelklacht I.C ziet op onderdeel (iv) van van r.o. 5.1.5.
Deelklacht i.A; onderdelen (i) en (ii) van r.O. 5.1.5.
14.
Het Hof heeft geoordeeld dat zowel het dossier als de getuigenverklaringen van […] geen aanwijzingen bevatten dat stukken ten onrechte niet zijn geselecteerd uit de in beslag genomen stukken en aldus aan het fiscale dossier zijn toegevoegd.
15.
Belanghebbende is van oordeel dat de overweging dat de stukken uit het strafdossier Waarvan […] (hierna: […] c.s.) kennis hebben genomen tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren2. strijdig is met de overweging dat niet is gebleken dat relevante stukken uit datzelfde strafdossier ten onrechte niet door […] c.s. zijn geselecteerd. Door de vaststelling dat de stukken zijn aan te merken als zaaksstukken is de relevantie van die stukken en het recht om kennisname daarvan door belanghebbende immers gegeven.
16.
Daarnaast heeft het Hof miskent dat zonder van de stukken kennis te nemen niet kan worden vastgesteld in hoeverre de niet ter inzage gegeven stukken relevant zijn voor beslechting van de onderhavige zaak. Daarbij heeft belanghebbende er bovendien op gewezen dat voor zover ten onrechte stukken niet zijn geselecteerd dit niet perse opzettelijk behoeft te zijn geschied. De betreffende ambtenaren kunnen ook per abuis relevante stukken over het hoofd hebben gezien. Dit klemt te meer nu de niet ingebrachte stukken een grote omvang kennen en de betrokken ambtenaren veelal handmatig daaruit hebben geselecteerd
17.
Tot slot wordt met de maatstaf die het Hof aanlegt (te weten dat zou moeten blijken dat voor het geschil relevante stukken niet zijn geselecteerd), van belanghebbende gevergd relevantie aan te tonen hetgeen zonder van de stukken kennis te kunnen nemen niet mogelijk is.
18.
Dat geldt temeer nu ook de wijze en juistheid van selecteren voor belanghebbende niet controleerbaar is.
19.
Dat belanghebbende toegang heeft gehad tot zijn eigen strafdossier doet daar niet aan af. Zoals het Hof zelf ook terecht opmerkt behoorden de stukken die het Hof als zaaksstukken heeft aangemerkt niet tot het strafdossier en heeft belanghebbende uit dien hoofde ook geen kennis kunnen nemen van deze stukken.3.
Deelklacht i.B; ondereel (iii) van r.O. 5.1.5.
20.
Het Hof heeft geoordeeld de overlegging van de (digitale) administratie van [W.E] niet, of althans niet in het voordeel van belanghebbende, zou kunnen bijdragen. Evenals de strafkamer acht het Hof bewezen dat de tien betalingen zijn verricht in het kader van de afpersing van [W.E] De zakelijke titels zouden er later bij gezocht zijn.
21.
Volgens de getuigenverklaringen van […] c.s. hebben zij alle drie inzage gehad in de (digitale) administratie van [W.E].4. Daarnaast staat vast dat de correctie is gebaseerd op stukken die uit die administratie afkomstig zijn en daaruit zijn geselecteerd door de betreffende ambtenaren van de Belastingdienst.
22.
Het oordeel van het Hof dat gebaseerd is op overname van het oordeel van de strafkamer van het Hof miskent dat de belastingrechter met inachtneming van het fiscale procesrecht zelfstandig moet oordelen welke feiten als vaststaand kunnen worden aangenomen.5. De belastingrechter dient zich zelfstandig een oordeel te vormen en is aldus ook niet gebonden aan een oordeel van de strafrechter over eenzelfde feitencomplex.
23.
Daarnaast is het overnemen van het oordeel van de strafrechter niet juist, omdat in de strafzaak de administratie van [W.E.] (behoudens de daaruit geselecteerde stukken) geen onderdeel vormden van het procesdossier en in de onderhavige belastingzaak deze administratie juist wel als gedingstukken zijn aangemerkt.
24.
Het Hof kan om die reden — ook indien r.o. 5.6. kwalificeert als een zelfstandig oordeel — niet zonder nadere motivering komen tot het oordeel dat overlegging van de (digitale) administratie van [W.E.] niet aan de waarheidsvinding, of althans niet in het voordeel van belanghebbende, kan bijdragen.
Deelklacht i.C; ondereel (iv) van r.O. 5.1.5.
25.
De Inspecteur heeft om zijn standpunt dat belanghebbende in de jaren 2001 t/m 2005 in Nederland woonachtig was, in belangrijke mate gesteund op een van de Inspecteur ([…]) afkomstig memo en spreadsheet — opgesteld aan de hand van de agenda's van […] — waaruit zou blijken op welke dagen belanghebbende in Nederland was. De originele agenda's of bronmateriaal anderszins zijn niet door de inspecteur tot de gedingstukken gevoegd.
26.
Het Hof heeft in zijn tussenbeslissing van 21 februari 2017 geoordeeld dat ook deze stukken tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren. Immers, het Hof heeft geoordeeld dat de stukken uit het strafdossier waarvan […] kennis van hebben genomen tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren.
27.
Het Hof verbindt ook aan het niet inbrengen van de originele agenda's of bronmateriaal anderszins geen gevolgen. Het Hof heeft ten aanzien van de spreadsheet ‘Kalender woonplaats [X]’ geoordeeld dat het geen enkele reden ziet om te twijfelen aan de verklaringen van […] met betrekking tot de totstandkoming daarvan. Het is, aldus het Hof, derhalve in het kader van de waarheidsvinding van verwaarloosbaar belang dat de onderliggende agenda niet door de inspecteur is overgelegd.6. Daarnaast ziet het Hof geen grond de informatie die […] gehaald heeft uit de agenda buiten aanmerking te laten.
28.
Belanghebbende kan zich hier niet mee verenigen en wijst in dat kader op het gegeven dat door belanghebbende onweersproken is gesteld en aannemelijk gemaakt dat de spreadsheets van de Inspecteur onjuistheden bevatten.7. Het Hof heeft dit-ten onrecht niet meegewogen in zijn beslissing. Daarnaast is het niet onwaarschijnlijk dat de originele agenda's voor belanghebbende andere ontlastende gegevens zouden kunnen bevatten.
Conclusie middel I
29.
Door het niet inbrengen van alle op de zaak betrekking hebbende stukken is belanghebbende de mogelijkheid onthouden om volledig verweer te voeren8. en is het Hof de mogelijkheid onthouden een gefundeerd oordeel te vormen over de bestreden aanslagen. In dat kader zij verwezen naar een uitspraak van Hof 's‑Hertogenbosch waarin het Hof oordeelde dat door weigering van de Inspecteur om een groot deel van gevraagde passages uit stukken in het geding te brengen, de Inspecteur het Hof en belanghebbende de mogelijkheid heeft ontnomen te onderzoeken of daarin informatie is opgenomen die zou moeten leiden tot vernietiging of vermindering van de navorderingsaanslagen.9. Het Hof oordeel in die zaak dat het niet denkbeeldig was dat de weggelaten passages informatie bevatte die aan dit onderzoek kon bijdragen en dat de navorderingsaanslagen (en boetes) vernietigd moesten worden. Het risico dat daarmee materieelrechtelijk een onjuiste beslissing werd genomen, aangezien er wellicht geen aanleiding zou zijn geweest tot (gehele of gedeeltelijke) vermindering van de navorderingsaanslagen indien de betreffende passages wel zouden zijn verstrekt, dient voor rekening van de Inspecteur te blijven, aldus het Hof. Dat risico weegt naar het oordeel van het Hof minder zwaar dan het gevaar van een inbreuk op beginselen van procesrecht, dat zou optreden indien de navorderingsaanslagen (en boetes) geheel of gedeeltelijk in stand zouden blijven.
30.
Gelet op vorenstaande is belanghebbende is van mening dat het Hof met betrekking tot overweging (I), (II) en (iii) in het kader van artikel 8:31 Awb heeft verzuimd een afweging te maken van alle omstandigheden van het geval, waaronder het belang van de niet overgelegde stukken voor de waarheidsvinding.10. Het oordeel van het Hof kan niet in stand blijven.
31.
Gelet op vorenstaande is belanghebbende voorts van mening dat het Hof met betrekking tot overweging (iv) heeft verzuimd een afweging te maken van alle omstandigheden van het geval als bedoeld in 8:31 Awb, waaronder het belang van de niet overgelegde stukken voor de waarheidsvinding.11. Dit klemt te meer nu het Hof de bevindingen van […] bij zijn beslissing niet buiten beschouwing heeft gelaten, waardoor belanghebbende in zijn (verdedigings)belang is geschaad.
32.
Tot slot heeft het Hof in het bestreden oordeel onvoldoende (kenbare) rekenschap gegeven van de omstandigheid dat de hoeveelheid stukken die wel op de zaak betrekking hebben maar desondanks niet door de Inspecteur in het geding zijn gebracht zowel relatief als in absolute zin (het betreft vele tientallen ordners) omvangrijk is.
33.
Het oordeel van het Hof kan gezien het vorenstaande niet in stand blijven.
Middel II: Boeten kunnen niet in stand blijven
Schending van het recht, meer in het bijzonder een schending van het bepaalde in artikel 8:31 Awb, artikel 67d, artikel 67e AWR en artikel 6 EVRM en in het algemeen van regels van een goede procesorde, althans een verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat in het kader van de opgelegde boetes aan het niet overleggen van alle op de zaak betrekking hebbende stukken geen gevolgen moeten worden verbonden. Zulks door in r.o. 5.13. te overwegen dat:
‘5.13.
Voor wat betreft de boeten acht het Hof hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder 4.8. juist en het Hof neemt die overwegingen over en maakt die tot de zijne met dien verstande dat:…’
Toelichting
34.
Tegelijk met de verschillende correcties zijn aan belanghebbende aanzienlijke boeten opgelegd. Het eerdere oordeel van de rechtbank is door het Hof gevolgd. In dat kader heeft het Hof geen aandacht besteedt aan zijn eerdere oordeel dat aan het niet overleggen van alle op de zaak betrekking hebbende stukken geen gevolgen worden verbonden.
35.
Belanghebbende is van mening dat dit met zich meebrengt dat de bescherming die art. 6 EVRM biedt in het geding komt, waaronder het hierin besloten beginsel van equality of arms.12. Het beginsel van equality of arms is immers een uitvloeisel van het begrip eerlijk proces, hetgeen inhoudt dat een verdachte toegang moet krijgen tot alle gegevens op grond waarvan hem boeten worden opgelegd.13.
36.
Dit betekent dat juist bij het opleggen van bestuurlijke boeten de verplichting van artikel 8:42 Awb te meer van belang is. Zeker nu door het Hof is vastgesteld dat de niet ingebrachte stukken kwalificeren als op de zaak betrekking hebbend ex artikel 8:42 Awb. Door het niet inbrengen van alle op de zaak betrekking hebbende stukken is belanghebbende de mogelijkheid onthouden om volledig verweer te voeren en benadeeld in het recht om de betrouwbaarheid van het bewijs te toetsen, waardoor belanghebbende in een oneerlijke procespositie is gebracht en belanghebbende in zijn verdedigingsbelang is geschaad. Voorts geldt dat ook is het Hof de mogelijkheid onthouden een gefundeerd oordeel te vormen over de bestreden boeten.
37.
Belanghebbende is van mening dat het Hof met betrekking tot de bestuurlijke boeten in het kader van artikel 8:31 Awb heeft verzuimd een (juiste)afweging te maken van alle omstandigheden van het geval, waaronder het belang van de niet overgelegde stukken voor de waarheidsvinding en de inbreuk op het beginsel van equality of arms die het niet verstrekken van alle op de zaak betrekking hebbende stukken met zich meebrengt.
38.
Het oordeel van het Hof kan gezien het vorenstaande niet in stand blijven.
Middel III: fiscale woonplaats
Schending van het recht, althans schending van regels van een goede procesorde, althans een verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de uit de feitenvaststelling volgt dat niet kan worden geconcludeerd dat het middelpunt van belanghebbendes levensbelangen in het Verenigd Koninkrijk lag, noch dat hij daar gewoonlijk verbleef, opdat belanghebbende voor toepassing van het Verdrag als inwoner van Nederland moet worden aangemerkt. Zulks door in r.o. 5.3.2.2. te overwegen dat:
‘5.3.2.2.
Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende op basis van artikel 4, lid 1, van het Verdrag inwoner van Nederland en het Verenigd Koninkrijk was. De verdragswoonplaats dient derhalve te worden bepaald aan de hand van het tweede lid van artikel 4 van het Verdrag. In het licht van hetgeen het Hof heeft overwogen onder 5.3.1. beschikte belanghebbende over een duurzaam tehuis in Nederland. Hij beschikte evenwel ook over een dergelijk tehuis in het Verenigd Koninkrijk nu hij ook daar de beschikking had over woonruimten, zijn (toenmalige) echtgenote en zoon daar woonden en hij daar ook zelf — met name in de weekenden — regelmatig verbleef. Voorts onderhield hij zowel met Nederland als met het Verenigd Koninkrijk persoonlijke en economische betrekkingen. Het Hof is evenwel van oordeel dat uit hetgeen in dit geding is komen vast te staan niet kan worden geconcludeerd dat het middelpunt van belanghebbendes levensbelangen in het Verenigd Koninkrijk lag, noch dat hij daar gewoonlijk verbleef. Het vorenstaande brengt mee dat belanghebbende voor de toepassing van het Verdrag als inwoner van Nederland moet worden aangemerkt. Zo dit al niet het geval is omdat hij hier te lande het middelpunt van zijn levensbelangen had of hij gewoonlijk in Nederland verbleef, is dit ten minste het geval op grond van de omstandigheid dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit (onderdaan is van Nederland).’
Toelichting
39.
Ten aanzien van dit middel wordt vooropgesteld dat belanghebbende beseft dat de waardering van het bewijs is voorbehouden aan de feitenrechter en dat toetsing van dergelijke oordelen door uw Raad slechts terughoudend binnen de motiveringsvereisten op begrijpelijkheid plaatsvindt.
40.
Het vorenstaande laat onverlet dat de motivering- en begrijpelijkheidstoets met zich meebrengt dat een schriftelijke uitspraak de gronden van de beslissing dient te vermelden. De beslissing van de rechter dient zodanig te zijn ingericht dat zij inzicht geeft in de gedachtegang van de rechter teneinde de beslissing zowel voor partijen als voor derden — de hogere rechter daaronder begrepen — controleerbaar en aanvaardbaar te maken.14.
41.
Belanghebbende is van mening dat het oordeel van het Hof niet van een toereikende motivering is voorzien en om die reden niet in stand kan blijven. In de onderhavige zaak heeft het Hof een zeer uitgebreide opsomming gegeven van de door het Hof vastgestelde feiten. Tot die feiten behoren feiten die wijzen op inwonerschap in Nederland en feiten die juist wijzen op inwonerschap in het Verenigd Koninkrijk
42.
Zonder toelichting welke ontbreekt is evenwel niet duidelijk welke specifieke feiten ten grondslag hebben gelegen aan het oordeel dat belanghebbende voor toepassing van het Verdrag als inwoner van Nederland moet worden aangemerkt. Het Hof heeft geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang maar slechts verwezen naar de omvangrijke feiten waarin zowel argumenten voor als argumenten tegen besloten liggen. Het oordeel van het Hof kan om die reden niet in stand blijven.
Middel IV: Endstra betalingen
Schending van het recht, meer in het bijzonder een schending van het bepaalde in artikel 3:90 van de Wet IB 2001 en in het algemeen van regels van een goede procesorde, althans een verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat belanghebbende werkzaamheden heeft verricht in het kader van deze betalingen en dat die bedragen hem en zijn vennootschappen toekwamen als resultaat uit overige werkzaamheden, alsmede dat indien zulks anders is het op de weg van belanghebbende ligt het noodzakelijke bewijs te leveren. Zulks door in r.o. 5.6.18 te overwegen dat:
‘5.6.18.
Het Hof verwerpt voorts belanghebbendes stelling, dat, zoal aangenomen moet worden dat de betalingen hun oorzaak vinden in de afpersing van [W.E] door [H.] belanghebbende hooguit als kassier kan worden aangemerkt die de betalingen voor [H.] in ontvangst heeft genomen en bijgevolg aan [H.] schuldig is. Vast staat dat bedragen ontvangen zijn door belanghebbende en/of zijn vennootschappen. De stukken van het geding bieden geen aanknopingspunt voor de stelling dat de ontvangen bedragen voor een derde bedoeld waren; integendeel de gepresenteerde betalingstitels geven aan dat de betalingen bestemd waren voor belanghebbende en zijn vennootschappen. Het valt niettemin niet uit te sluiten dat belanghebbende op dit punt de waarheid spreekt, maar het ligt op zijn weg om het noodzakelijke bewijs te leveren (ook ten aanzien van het aan de orde zijnde genietingstijdstip); niet alleen omdat hij degene is die over dergelijke bewijsmiddelen zou kunnen beschikken, maar ook omdat hij degene is die stelt dat de werkelijkheid afwijkt van de situatie zoals hij die naar buiten toe heeft gepresenteerd. Dat bewijs heeft hij niet geleverd.’
Toelichting middel
43.
Belanghebbende is strafrechtelijk veroordeeld voor witwassen. Dat witwassen zou eruit hebben bestaan dat belanghebbende en diens vennootschappen gelden voorhanden hebben gehad ten behoeve van [H.] die laatstgenoemde had afgeperst van [W.E.] De strafrechter heeft geoordeeld dat gebruik is gemaakt van onjuiste of gezochte betalingstitels om de herkomst te maskeren.
44.
De belastingrechter lijkt afstand te nemen van het oordeel van de strafrechter door wel geloof te hechten aan de betalingstitels. Zulks door uit die titels af te leiden dat de betalingen voor belanghebbende bestemd zouden zijn. Dat oordeel is evenwel strijdig met het gegeven dat het Hof in rechtsoverweging 5.6.17 juist betoogt dat de titels mede in opdracht van belanghebbende zouden zijn gefingeerd en dus strijdig zouden zijn met de werkelijkheid.
45.
Daarnaast geeft de overweging van het Hof er geen blijk van dat het Hof heeft getoetst aan de bronvereisten voor resultaat uit overige werkzaamheden, te weten dat sprake is geweest van arbeid waarmee in het economisch verkeer voordeel wordt beoogd. Daarnaast heeft het Hof niet gemotiveerd welke werkzaamheden ten grondslag hebben gelegen aan de door belanghebbende dan wel de vennootschappen ontvangen bedragen, welke ontvangsten naar het oordeel van het Hof dienen te kwalificeren als resultaat uit overige werkzaamheden ex artikel 3.90 van de Wet IB 2001.
46.
Zulks terwijl door belanghebbende is aangegeven dat nagenoeg alle betalingen zijn verricht op bankrekeningen van vennootschappen en dat het ontvangen van een girale betaling op zichzelf geen inspanning vergt. Te minder valt in te zien waarom het ontvangen van een betaling, op een door belanghebbende beheerde vennootschap, inspanning van belanghebbende zou hebben gevergd. Belanghebbende heeft geen (noemenswaardige) inspanningen geleverd die rechtvaardigen dat de betalingen warden gekwalificeerd als inkomsten uit overige werkzaamheden. Nu de betalingen voor het overgrote deel zijn verricht aan vennootschappen van belanghebbende, zijn de inspanningen met betrekking tot de ontvangsten van die betalingen eveneens grotendeels toe te rekenen aan de vennootschappen van belanghebbende.
47.
Het Hof geeft met zijn oordeel naar mening van belanghebbende een onjuiste uitleg aan artikel 3.90 Wet IB 2001, alsmede is zijn oordeel niet voorzien van een toereikende motivering, met als gevolg dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
48.
In dat kader is voorts van belang dat het Hof niet uitsluit dat belanghebbende de waarheid spreekt op dit punt (te weten dat er sprake was van bestaande betalingstitels), maar dat het op de weg van belanghebbende ligt om het noodzakelijke bewijs te leveren. Belanghebbende zou, aldus het Hof, degene zijn die over dergelijke bewijsmiddelen zou kunnen beschikken.
49.
Dat oordeel maakt inzichtelijk dat de eerdere beslissing van het Hof ten aanzien van het niet verbinden van gevolgen aan het niet overleggen van alle op de zaak betrekking hebbende stukken niet juist is. Belanghebbende heeft immers aangeven het door het Hof gevergde bewijs te willen leveren aan de hand van de stukken die wel als gedingstukken zijn aangemerkt, maar die de Inspecteur desondanks niet in het geding heeft gebracht.
50.
Het oordeel van het Hof maakt dat belanghebbende wordt opgezadeld met een bewijslast, terwijl dat het leveren van dat bewijs onmogelijk wordt gemaakt omdat de Inspecteur heeft nagelaten een groot deel van de zaakstukken in het geding te brengen. Een en ander klemt temeer nu in verband met de correcties in verband met de [W.E.] betalingen boetes aan belanghebbende zijn opgelegd.
Middel V: […] positief resultaat uit tbs
Schending van het recht, meer in het bijzonder een schending van het bepaalde in artikel 3:92 en artikel 3:95 van de Wet IB 2001 en in het algemeen van regels van een goede procesorde, althans een verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat een negatief resultaat uit terbeschikkingstelling mogelijk is, alleen niet in de onderhavige zaak en zonder nadere toelichting één van de voorgestelde correcties van de inspecteur volgt. Zulks door in r.o. 5.7.12. tot en met 5.7.14. te overwegen dat:
‘5.7.12.
Het Hof verwerpt belanghebbendes betoog. Zijn stelling dat toepassing van de terbeschikkingstellingsregeling ook kan leiden tot een negatief resultaat, is op zichzelf juist; er zijn omstandigheden denkbaar waarin ook een zakelijk handelende verhuurder gedurende een bepaalde periode genoegen zal moeten nemen met een niet-kostendekkende huur. Deze constatering raakt echter de onderhavige zaak niet.
5 .7.13.
Het Hof constateert dat de inspecteur de hiervóór genoemde tweede berekening gebaseerd heeft op de huurprijzen opgenomen in de afgesloten huurovereenkomsten zoals deze door belanghebbende zijn overgelegd in het kader van de bezwaarfase. Hij heeft die huurprijzen dus niet naar boven gecorrigeerd. Op deze huurprijzen heeft hij een kostenaftrek van 4% van het geïnvesteerde vermogen toegepast. Dat betekent dat hij 4/9, oftewel ruim 44% als kosten in aftrek heeft toegelaten. Voor een hogere aftrek is naar zijn mening geen reden, omdat de hogere uitgaven, zo stelt hij, niet als zakelijk zijn aan te merken, maar persoonlijke uitgaven van belanghebbende vormen. Deze stelling heeft hij voldoende gemotiveerd.
5.7.14.
Gelet op het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat de inspecteur de door hem voorgestane correcties voor elk van de onderhavige jaren voldoende aannemelijk heeft gemaakt. (…).’
Toelichting middel
51.
In geschil is of de verhuur van kasteel […] een positief resultaat uit terbeschikkingstelling ex artikel 3:92 juncto artikel 3:95 Wet IB dient op te leveren. Belanghebbende heeft de huur als positief bestanddeel aangemerkt en de kosten daarvan afgetrokken. De kosten overstijgen de huur.
52.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat terbeschikkingstelling ex art. 3:92 juncto art. 3:95 Wet IB nimmer een negatief resultaat kan opleveren en heeft in dat kader een tweetal berekeningen voorgelegd (berekening één en berekening twee) 15. Deze berekeningen gaan uit van een forfaitair vastgesteld minimaal rendement dan wel gemaximeerde kosten. Naar het oordeel van de Inspecteur is een lager resultaat dan het door hem voorgestane minimaal forfaitair rendement te wijten aan het gegeven dat de hogere kosten moeten worden aangemerkt als ‘standsuitgaven’ (persoonlijke uitgaven van belanghebbende).
53.
Belanghebbende is van mening dat een pand als […] geen positief resultaat kan opleveren en indien en voor zover een negatief resultaat niet mogelijk is, zou het resultaat in het onderhavige geval uitkomen op nihil.16.
54.
Het Hof volgt belanghebbende in zijn stelling dat een negatief resultaat uit terbeschikkingstelling mogelijk is. Vervolgens oordeelt het Hof zonder nadere motivering dat deze constatering de onderhavige zaak niet raakt en oordeelt dat de inspecteur berekening twee voldoende heeft gemotiveerd en de correcties voor elk van de jaren aannemelijk heeft gemaakt.
55.
Dat oordeel is reeds onbegrijpelijk omdat het Hof in r.o. 5.7.9. constateert dat het incidenteel hoger beroep van de inspecteur niet is gericht tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot […] en de rechtbank met betrekking tot […] heeft geoordeeld dat berekening één van de inspecteur wordt gevolgd.17.
56.
Meer in het bijzonder is van belang dat de geschatte berekening twee van de Inspecteur in tegenspraak is met het oordeel van het Hof dat een negatief resultaat uit terbeschikkingstelling mogelijk is. De berekening van de Inspecteur was juist gebaseerd op de als onjuist gekwalificeerde premisse dat een negatief of nihil resultaat niet mogelijk was.
57.
Daarnaast is van belang dat de Inspecteur slechts ten aanzien van een aantal specifieke posten heeft gesteld dat die posten kunnen worden aangemerkt als ‘standsuitgaven’. Belanghebbende heeft in dat kader naar voren gebracht dat zelfs indien alle kosten waarvan de Inspecteur zich op het standpunt stelt dat dit ‘standsuitgaven’ zijn niet in aanmerking worden genomen, dan alsnog in de onderhavige zaak geen positief resultaat uit terbeschikkingstelling wordt behaald.18.
58.
De Inspecteur heeft dit standpunt niet weersproken. Het Hof heeft enerzijds vastgesteld dat een negatief of nihil resultaat uit terbeschikkingstelling mogelijk is en onbesproken gelaten dat indien alle individuele kostenposten waartegen de Inspecteur heeft geageerd niet tot een positief resultaat leidt laat staan het door de Inspecteur forfaitair berekende voordeel.
59.
Gelet op hetgeen door partijen naar voren is gebracht zijn deze overwegingen van het Hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed en kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven.
Met vriendelijke groet,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑10‑2018
Tussenbeslissing Hof Amsterdam van 21 februari 2017.
De vergelijking met HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2016:1743 gaat dan ook niet op. In die zaak had belanghebbende in zijn hoedanigheid van verdachte juist wel kennis kunnen nemen van de betreffende stukken.
Proces-verbaal Hof Amsterdam, zitting 4 april 2014, p. 4, p.6 en p.9
HR 8 augustus 2014, BNB 2014/225.
In eerste aanleg heeft de Rechtbank geoordeeld dat de agenda van […] ingezonden had moeten worden: ‘De agenda's zijn essentieel voor de beoordeling van de zaken, moeten worden geacht verweerder ter beschikking te hebben gestaan ten tijde van de besluitvorming en kunnen in de gegeven omstandigheden niet worden aangemerkt als een onderliggend stuk […].’ Zie r.o. 4.1.17 in de uitspraak van de Rechtbank.
Zie bijlage 1 bij brief aan Rechtbank d.d. 14 april 2014, betreffende een viertal schema's en achterliggende stukken waaruit volgt op welke dagen belanghebbende in de jaren 2001 tot en met 2004 in het buitenland verbleef.
Zie ook middel III.
Hof 's‑Hertogenbosch 22 september 2005, ECLI:NL:GHSHE:2005:AU3687, V-N 2005/51.1.
HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:874, BNB 2015/129 en HR 23 mei 2014. nr. 12/01827, BNB 2014/186.
HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:874, BNB 2015/129 en HR 23 mei 2014. nr. 12/01827, BNB 2014/186.
Zie noot M.C.M. Feteris bij zaak Jussila, BNB 2007/150. Alle bestuurlijke boetes uit de Nederlandse fiscale wetgeving, zowel vergrijp- als verzuimboetes, hebben een ‘criminal’ karakter in de zin van art. 6 EVRM
Zie in dit verband het Chambaz-arrest, EHRM 5 april 2012, nr. 11663/04.
HR 4 juni 1993, nr. 15 096, NJ 1993, 659; HR 7 april 1995, nr. 8631, NJ 1997, 21 en HR oktober 1998, nr. 16 684, NJ 1999, 7.
Uitspraak hof, r.o. 5.7.8., p. 157. Berekening één = € 110.000,- per jaar aan resultaat en berekening twee = oplopend resultaat van € 126.050,- in 2001 tot € 183.33,- in 2005.
Nadere motivering hoger beroep d.d. 29 december 2015 en pleitnotities d.d. 25 april 2017.
Uitspraak rechtbank, r.o. 4.5.7., p. 126 t/m 129. De rechtbank heeft de inspecteur gevolgd in zijn eerste berekening, te weten dat belanghebbende over de jaren 2001 t/m 2005 een bedrag van € 110.000,- als resultaat uit overige werkzaamheden wegens terbeschikkingstelling van […] heeft genoten.
Zie ook proces-verbaal zitting Hof Amsterdam van 25 april 2017, p. 2.
Beroepschrift 04‑10‑2018
Incidenteel beroep met betrekking tot artikel 8:42 Awb
Op dit punt wens ik een voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie in te dienen omdat het Hof in strijd met het recht — zoals het Hof ook zelf aangeeft in r.o. 5.1.2 onderdelen 5 en 6 — in r.o. 5.1.2 onderdeel 7 een te ruime uitleg aan het begrip op de zaak betrekking hebbende stukken heeft gegeven. In zoverre is sprake van een schending van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De ‘verknochtheid’ acht ik een onjuiste maatstaf. Deze maakt immers niet dat hetgeen niet is vrijgegeven geacht kan worden wel te zijn vrijgegeven. Wat de belastingambtenaren uit hoofde van een andere functie/bevoegdheid aan kennis ter beschikking staat, staat hen niet als inspecteur ter beschikking. In zoverre beschikken zij in hun functie van bijstand voor de inspecteur ook niet over die informatie en kan die informatie ook niet gebruikt zijn door de inspecteur.
De situatie in deze zaak wijkt in zoverre af van de situatie die aan de orde was in de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden 8 maart 2016, nrs. 14/01131 tot en met 14/01134, ECLI:NL:GHARL:2016:1743. In die zaak hadden de controleambtenaren tijdens het opstellen van het controlerapport (dus in hun hoedanigheid van belastingambtenaar) inzage gehad in het complete strafdossier en dat ook gebruikt ter ondersteuning van de door hen ingenomen standpunten. In casu heeft de Belastingdienst in geen enkele fase beschikt over de niet door het OM verstrekte delen van het strafdossier.
Verder merk ik op dat het criterium van het Hof tot afbakeningsproblemen leidt. Zo is het bijvoorbeeld de vraag wat verstaan moet worden onder ‘intensief betrokken’? Leidt nu iedere betrokkenheid van een belastingambtenaar bij het selectieproces dat voorafgaat aan het vrijgeven van strafrechtstukken voor fiscale doeleinden er toe dat het gehele selectiebestand, dus het gehele strafrechtdossier, geacht wordt de inspecteur ter beschikking te (hebben ge)staan? Een dergelijke benadering zou ook een miskenning zijn van de eigen verantwoordelijkheid van het OM in deze en acht ik dan ook principieel onjuist. Het OM als zodanig is — ook hier — de enige autoriteit die beslist op een verzoek om vrijgave en ook de enige die daarover kan beslissen. Voor zover stukken niet zijn vrijgegeven aan de inspecteur beschikt hij daar niet over en hebben deze stukken ook geen rol kunnen spelen bij de besluitvorming rond het opleggen en handhaven van de navorderingsaanslagen. Gebruik van de kennis levert zelfs een schending van de geheimhouding op in de zin van artikel 272 Wetboek van strafrecht.
De keuze van het OM om met betrekking tot de gegevens uit de agenda van […] alleen de gegevens te verstrekken die betrekking hebben op de verblijfplaats van belanghebbende (in de vorm van een gemaakte spreadsheet) en niet de gehele agenda past binnen het respecteren van de privacy van
[…] Daarnaast heeft het Hof op basis van de getuigenverklaring van […] kunnen oordelen dat zij niet twijfelen aan de juistheid van de op deze manier verstrekte gegevens.
Incidenteel beroep kwade trouw woonplaats
Schending van het recht, met name van artikel 16, eerste lid, slotzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, doordat het Hof heeft geoordeeld dat ondanks het feit dat de adviseur(s) van belanghebbende op basis van de feiten niet de conclusie hadden kunnen trekken dat belanghebbende buitenlands belastingplichtige was geen sprake is van (aan belanghebbende toerekenbare) kwade trouw, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
In r.o. 5.5.2.1 overweegt het Hof enerzijds dat in ieder geval de adviseurs van belanghebbende hadden moeten weten dat ‘de feiten uiteindelijk niet de conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende buitenlands belastingplichtig was’. Uit deze formulering volgt dat objectief gesproken sprake is van een bij het doen van de aangifte ingenomen standpunt dat de adviseurs niet hadden kunnen innemen. In zoverre is dus aan het criterium kwade trouw voldaan en kan dit aan belanghebbende worden toegerekend.
Echter in dezelfde passage lijkt het Hof daar in andere bewoordingen op terug te komen. Het Hof lijkt te eisen dat de inspecteur bewijst dat de adviseur, die wist dat het niet klopte dit willens en wetens heeft gedaan. Nu de inspecteur heeft bewezen dat uitgaande van de feiten, die belanghebbende en zijn adviseurs als beste kenden, het standpunt buitenlandse belastingplicht niet gerechtvaardigd was, staat daarmee ook vast dat men willens en wetens is afgeweken van de conclusie die men op basis van de feiten had moeten trekken.
Het oordeel van het Hof dat geen sprake is van kwade trouw is dus onjuist dan wel onbegrijpelijk. Voor de jaren 2003 en 2004 heeft het Hof de navorderingsaanslagen met betrekking tot de gevolgen van de binnenlandse of buitenlandse belastingplicht dan ook ten onrechte vernietigd.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat het door belanghebbende ingestelde beroep niet en het door mij ingestelde incidentele beroep wel tot cassatie van de bestreden uitspraak zal kunnen leiden.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST