Einde inhoudsopgave
De verklaring voor recht (BPP nr. XVIII) 2015/34
34 Stelplicht, bewijslastverdeling en ambtshalve toetsing
mr. N.E. Groeneveld-Tijssens, datum 23-03-2015
- Datum
23-03-2015
- Auteur
mr. N.E. Groeneveld-Tijssens
- JCDI
JCDI:ADS398290:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Vermogensrecht / Rechtsvorderingen
Voetnoten
Voetnoten
Zie hiervoor, nr. 19.
TM, Parl. Gesch. 3, p. 915
Lindijer 2006, nr. 66: ‘Het eerstgenoemde belang zal in dit verband vooral zijn gelegen in een doelmatige aanwending van de publieke middelen die voor de rechtspleging beschikbaar zijn. Het te beschermen belang van de gedaagde partij zal daarin zijn gelegen, dat zij niet onnodig (vaak) in rechte wordt betrokken. Een procedure brengt ook voor de gedaagde partij kosten (tijd, moeite, geld, emoties) mee.’ Anders Van Nispen 1978, p. 173 en 174. Volgens Van Nispen dient het belang van de gedaagde niet te worden meegewogen bij de toetsing aan art. 3:303 BW.
TM, Parl. Gesch. 3, p. 915. Zie daarover ook Van Nispen, 1978, nr. 75 en nr. 106.
Van Nispen 1978, nr. 75.
Lindijer 2006, nr. 63.
Jongbloed, GS Vermogensrecht, art. 3:303 BW, aant. 6 (losbladig en online).
Zie HR 12 april 2013, NJ 2013, 502 (Stokke/Fikszo), ro.v 6.4.4: ‘Het hof heeft in rov. 6 van zijn eindarrest voorts opgemerkt dat Fikszo c.s. hun belang slechts aannemelijk hoeven te maken en dat daaraan niet te hoge eisen mogen worden gesteld. Van de toepassing van een te strenge maatstaf bij de beoordeling van het belangvereiste op de voet van art. 3:303 BW, dan wel een gebrek aan terughoudendheid – wat van die eis overigens zij – is dus, anders dan het oordeel doet voorkomen, geen sprake.’
HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760 (AIG/X).
Zie over ambtshalve toetsing aan de vereisten ex art. 3:302 BW hiervoor, nr. 25 en 33.
HR 30 maart 1951, NJ 1952, 29 (Dominee).
Zie bijlagen 2, 3, 4, 5 en 6.
Zie bijlagen 8, 9, 10, 11 en 12.
HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:671, RvdW 2014, 954 (X/Rabobank).
Zie onder 2.14 van de conclusie van A-G Langemeijer voor HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:671, RvdW 2014, 954 (X/Rabobank).
Een proceskostenveroordeling levert volgens de Hoge Raad voldoende belang op bij hoger beroep. Zie HR 22 september 2006, NJ 2007, 188 (Het Land Aruba/NMTS).
Snijders en Wendels 2009, nr. 81. Zie ook Heemskerk in zijn noot onder HR 24 november 1978, NJ 1980/88 en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/181.
De (rechts)persoon die een verklaring voor recht vordert, moet niet alleen onmiddellijk bij de rechtsverhouding betrokken zijn. Zoals al kort aan de orde kwam in hoofdstuk 2 moet hij ook – net als bij net als bij elke andere vordering – voldoende belang hebben bij de vordering in de zin van art. 3:303 BW.1 In de toelichting op art. 3:303 BW heeft de wetgever benadrukt dat het er niet om gaat of degene die de rechtsvordering instelt ‘enig belang’ heeft bij de vordering, maar of dit belang ‘voldoende is om de procedure te rechtvaardigen’.2 Volgens Lindijer dient de rechter te kijken naar het algemeen belang dat gemoeid is met goede rechtspleging en naar de processuele belangen van de partij die in rechte wordt betrokken door het instellen van de rechtsvordering.3
In de toelichting op art. 3:303 BW heeft de wetgever het volgende opgenomen:
‘In het algemeen mag voldoende belang voor de eiser worden verondersteld. Slechts bij uitzondering zal de eiser moeten bewijzen, dat hij voldoende belang heeft. Tot die uitzonderingen behoort de rechtsvordering tot verklaring van recht en die als bedoeld in artikel 1 lid 2.’4
In de literatuur is weinig aandacht besteed aan wat de wetgever hiermee heeft bedoeld. Volgens Van Nispen zegt de wetgever in deze toelichting zowel iets over de stelplicht als over de bewijslast.5 Hij leidt uit de toelichting van de wetgever op art. 3:303 BW het volgende af:
‘Eiser dient te stellen en zonodig te bewijzen dat hij erbij gebaat is dat de bestaande onzekerheid omtrent zijn rechtspositie wordt opgeheven doordat ten aanzien van de door hem in het geding geroepen gedaagde door de rechter met gezag van gewijsde wordt uitgemaakt dat zekere rechtsregels in een bepaalde feitelijke constellatie al dan niet van toepassing zijn.’
A contrario geredeneerd hoeft de eiser die bijvoorbeeld schadevergoeding vordert, niet te stellen dat hij voldoende belang heeft bij zijn vordering. Als de gedaagde niet heeft gesteld dat de eiser onvoldoende belang heeft bij de vordering, moet de rechter ervan uitgaan dat de eiser voldoende belang heeft bij de vordering. Stelt de gedaagde wél dat de eiser onvoldoende belang heeft, dan zal de gedaagde ook de bewijslast (en het bewijsrisico conform art. 150 Rv) van die stelling dragen.
Volgens Lindijer heeft de wetgever met het hiervoor geciteerde bedoeld aan te geven dat de rechter bij de vordering die strekt tot een verklaring voor recht actief, ambtshalve de feiten moet onderzoeken die voor een toetsing aan het belangvereiste relevant zijn.6 Voor andere vorderingen geldt dat niet. Onder verwijzing naar de toelichting van de wetgever op art. 3:303 BW stelt Lindijer dat de rechter aanwezigheid van een voldoende belang in het algemeen mag ‘veronderstellen’.
Jongbloed lijkt van mening te zijn dat de toelichting van de wetgever alleen betrekking heeft op de bewijslast:
‘Degene die een rechtsvordering aanhangig maakt wordt verondersteld een voldoende belang te hebben. Dit is in overeenstemming met de feitelijke situatie: in verreweg de meeste gevallen heeft degene die de procedure aanhangig maakt voldoende belang daarbij. Slechts in uitzonderlijke situaties zal hij moeten aantonen dat aan dit vereiste is voldaan. Dit zal aan de orde komen hetzij na een daartoe strekkend verweer van zijn wederpartij, hetzij op bevel van de rechter die zo nodig ambtshalve moet optreden. (…) Bij bedoelde uitzonderlijke situaties moet gedacht worden aan de verklaring voor recht-procedure als bedoeld in art. 302 en de procedure op basis van art. 296 lid 2 (vordering tot veroordeling onder voorwaarde of tijdsbepaling).’7
Volgens A-G Franx voor HR 24 november 1978, NJ 1980,88 (Sunclass/Dernison) heeft de hiervoor besproken toelichting op art. 3:303 BW betrekking op de vraag of de rechter ambtshalve dient te toetsen aan de aanwezigheid van belang:
‘In deze gedachtengang mag een rechter de vordering van een eiser, die onbetwist heeft gesteld bij die vordering belang te hebben, niet ambtshalve afwijzen wegens het onbreken van belang.’
De toelichting van de wetgever is kennelijk voor verschillende uitleg vatbaar. De Hoge Raad heeft zich in HR 12 april 2013, NJ 2013, 502 (Stokke/Fikszo) uitgelaten over de bewijslast van het voldoende belang bij de vordering die strekt tot een veklaring voor recht. Fikszo c.s. klaagden in cassatie dat het hof voldoende belang had moeten veronderstellen (onderdeel 4.3). De Hoge Raad overwoog als volgt:
‘Onderdeel 4.3 mist evenzeer doel. Nu de reconventionele vordering van Fikszo c.s. ziet op de verkrijging van een (negatieve) verklaring voor recht, heeft het hof, gelet op het gemotiveerde verweer van Stokke c.s., geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het belang van Fikszo c.s. bij deze vordering niet te veronderstellen, maar Fikszo c.s. in de gelegenheid te stellen hun stelling te onderbouwen dat de Amber, de Yasmine en de Thomas thans reeds op de markt zijn of binnenkort zullen zijn. Het hof heeft in rov. 6 van zijn eindarrest voorts opgemerkt dat Fikszo c.s. hun belang slechts aannemelijk hoeven te maken en dat daaraan niet te hoge eisen mogen worden gesteld. Van de toepassing van een te strenge maatstaf bij de beoordeling van het belangvereiste op de voet van art. 3:303 BW, dan wel een gebrek aan terughoudendheid – wat van die eis overigens zij – is dus, anders dan het onderdeel doet voorkomen, geen sprake.’
Uit deze overweging leid ik af dat als de gedaagde betwist dat de eiser voldoende belang heeft bij een vordering die strekt tot een verklaring voor recht, de eiser dient te bewijzen (of in elk geval ‘aannemelijk’ dient te maken8) dat hij voldoende belang heeft bij zijn vordering. Over de stelplicht zegt de Hoge Raad mijns inziens niets.
In een recent arrest heeft de Hoge Raad evenwel voor de vordering die strekt tot een verklaring voor recht dat de gedaagde aansprakelijk is voor schade, beslist dat de rechter ervan uit dient te gaan dat de eiser voldoende belang heeft bij zijn vordering, mits de mogelijkheid van schade aannemelijk is.9
Over de vraag of de rechter ambtshalve moet toetsen aan art. 3:303 BW bij een vordering tot verklaring voor recht, heeft de Hoge Raad zich uitgelaten in HR 30 maart 1951, NJ 1952, 29 (Dominee).10 De Hoge Raad overwoog in dat arrest ten aanzien van de aanwezigheid van voldoende belang bij de gevorderde verklaring voor recht:
‘dat de rechter op aanwezig zijn van zodanig belang, als onmisbaar vereiste voor het bestaan van het recht op rechtsbescherming door rechtserkenning zonder meer, zelfs ambtshalve letten moet.’11
Of die rechtsregel uit 1951 nog steeds geldt, is onzeker. Ik baseer die stelling op het feit dat van alle in de NJ gepubliceerde rechtspraak waarin de eiser slechts een verklaring voor recht vorderde, in de periode voor 1992 in slechts 21,01% van alle gevallen12 en vanaf 1992 (na de invoering van art. 3:303 BW) in slechts 7,72% van de gevallen (al dan niet ambtshalve) aan de orde kwam of de eiser voldoende belang had bij zijn vordering.13 Het is niet gezegd dat het enkele feit dat in de uitspraak niet aan de orde kwam of de eiser voldoende belang had bij de vordering, meebrengt dat de rechter niet ambtshalve toetste aan art. 3:303 BW. Tegelijkertijd lijkt het mij sterk dat rechters in gemiddeld bijna 90% van de gevallen ‘vergeten zijn’ hun beslissing op dit punt te motiveren. Daar komt bij dat de A-G Langemeijer in zijn conclusie voor HR 11 juli 2014, RvdW 2014, 954 (X/Rabobank)14 betoogde dat het beroep van de gedaagde op het ontbreken van voldoende belang tardief was:
‘Indien het cassatieberoep wordt verworpen, behoeft de Hoge Raad niet in te gaan op het verweer van de Rabobank dat [eiser] belang mist bij zijn cassatieberoep. Het belang bij het cassatieberoep is reeds gegeven met de proceskostenveroordeling in hoger beroep te zijnen laste. Voor zover de Rabobank hiermee wil stellen dat [eiser] geen belang heeft bij zijn oorspronkelijke vordering, omdat alleen een verklaring voor recht is gevorderd, is dit verweer tardief. Overigens heeft [eiser] vanaf de inleidende dagvaarding – samengevat – het standpunt ingenomen dat hij, in verband met de samenhang van zijn vordering tegen de verzekeraars en zijn vordering tegen de assurantietussenpersoon, belang erbij had eerst een verklaring voor recht te vragen waarin zijn rechtspositie tegenover hen werd vastgelegd, voordat hij een vordering tot schadevergoeding instelt.’15
Langemeijer legt niet uit waarom het verweer van de Rabobank met betrekking tot het belang van de eiser bij gevorderde verklaring voor recht tardief zou zijn. Is dat omdat hij vindt dat art. 3:303 BW niet van openbare orde is? Als dat wel het geval is, kán een verweer immers niet tardief zijn. Of bedoelt Langemeijer dat het verweer tardief is omdat de eiser inmiddels in elk geval belang heeft bij de verklaring voor recht in verband met de proceskostenveroordeling in hoger beroep?16 De Hoge Raad is het in elk geval blijkbaar eens met de A-G want hij paste art. 81 RO toe. Het lijkt mij onwaarschijnlijk dat uit de conclusie van Langemeijer volgt dat het belang ex art. 3:303 BW niet langer van openbare orde is gelet op de inhoud van zijn conclusie voor HR 9 oktober 1998, NJ 1998, 853 (Jeffrey/Mbarka). In die conclusie benadrukt Langemeijer juist dat art. 3:303 BW van openbare orde is. Als Langemeijer in zijn conclusie voor HR 11 juli 2014, RvdW 2014, 954 (X/Rabobank) wilde terugkomen op zijn eerdere standpunt, dan lijkt mij dat hij dat explicieter zou hebben gedaan. Dat neemt niet weg dat niet meer met zekerheid is te zeggen of nog steeds geldt dat de rechter ambtshalve moet toetsen of de eiser voldoende belang heeft bij zijn vordering. In gevallen waarin het belang bij de verklaring voor recht niet voor zich spreekt, doet de eiser er dus verstandig aan om spontaan zijn belang bij de vordering te verklaren en de gedaagde om het spontaan ter discussie te stellen. Overigens meen ik dat de rechter nog steeds ambtshalve dient te toetsen of de eiser voldoende belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht. Ik verwijs naar onder andere Snijders en Wendels die stellen dat de vraag of een partij belang heeft bij de vordering, een vraag is die de openbare orde raakt aangezien het gaat om het ‘fundamentele algemene belang dat niet zonder enige redelijke grond acties worden ingesteld en voortgezet, die de rechter en de wederpartij aanzetten tot zinloos, tijdrovend en kostbaar werk’.17