CRvB, 04-08-2015, nr. 14/752 WWB
ECLI:NL:CRVB:2015:2613
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
04-08-2015
- Zaaknummer
14/752 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2015:2613, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 04‑08‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑08‑2015
Inhoudsindicatie
Geen toekenning bijstand met terugwerkende kracht. Geen bijzondere omstandigheden. Ingangsdatum. Vaststelling vermogen. Briefadres: afwijzing verzoek is geen besluit.
14/752 WWB
Datum uitspraak: 4 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 januari 2014, 12/4754 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Berends, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Berends en M. van der Kleij als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft de Britse nationaliteit en verblijft sinds 2000 in Nederland. In maart 2006 heeft appellant informatie ingewonnen bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) over het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij e-mailbericht van 21 mei 2007 heeft een klantmanager van DWI aan appellant over zijn contact met hem in maart 2006 het volgende bevestigd: ‘Ik heb u destijds telefonisch medegedeeld dat u niet in aanmerking kwam voor een WWB of Bbz-uitkering. Dit had te maken met de code van uw verblijfsstatus (code 30) die destijds geen recht gaf op een WWB of Bbz-uitkering’.
1.2.
Appellant heeft op 22 mei 2012 een aanvraag om bijstand ingediend. Als gewenste ingangsdatum heeft appellant daarbij opgegeven 15 januari 2009. Bij besluit van 25 juni 2012 heeft het college aan appellant met ingang van 22 mei 2012 bijstand toegekend en geweigerd bijstand te verlenen over de periode van 15 januari 2009 tot 22 mei 2012. Het college heeft het vermogen van appellant vastgesteld op € 1.007,19 negatief. Verder heeft het college het verzoek van appellant om toestemming voor het gebruik van zijn postbus als briefadres afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 14 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 25 juni 2012 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn voor toekenning van bijstand met terugwerkende kracht omdat appellant destijds in 2006 niet onjuist is voorgelicht. Bij het vaststellen van het vermogen heeft het college geen rekening gehouden met de beweerdelijk door appellant van zijn moeder en van [naam] (C) geleende geldbedragen op de grond dat aan deze leningen geen daadwerkelijke aflossingsverplichting is verbonden. De toestemming voor het gebruik van een briefadres heeft het college geweigerd omdat appellant zelf verantwoordelijk is voor de ontvangst van zijn post en verder niet is komen vast te staan dat appellant problemen ondervindt met het ontvangen van zijn post.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant - samengevat - aangevoerd dat er wel degelijk bijzondere omstandigheden zijn die een eerdere ingangsdatum van de bijstand rechtvaardigen. Appellant kan geen verwijt worden gemaakt dat hij in januari 2009 geen aanvraag om bijstand heeft ingediend omdat hij in 2006 en 2007 onjuist is voorgelicht en daardoor in de veronderstelling verkeerde dat een aanvraag om bijstand geen kans van slagen had. Verder stelt appellant dat aan de leningen van zijn moeder en C een terugbetalingsverplichting is verbonden. Voorts is appellant van mening dat sprake is van dringende redenen om gebruik te mogen maken van zijn postbus als briefadres.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingangsdatum
4.1.
Artikel 43, eerste lid, van de WWB bepaalt dat het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag, of indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vaststelt. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van melding om bijstand aan te vragen, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (uitspraak 12 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8362) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien is gebleken dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het UWV of het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.3.
In geschil is of in het geval van appellant sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.2 die rechtvaardigen dat hem met terugwerkende kracht bijstand wordt verleend over de periode van 15 januari 2009 tot 22 mei 2012.
4.4.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, doordat hij - zoals hij stelt - in 2006 en 2007 onjuist is geïnformeerd, zich niet eerder dan 22 mei 2012 heeft kunnen melden om bijstand aan te vragen. Het e-mailbericht van 21 mei 2007 bevat niet meer dan een bevestiging van de destijds in maart 2006 telefonisch verstrekte informatie. In dit
e-mailbericht is geen informatie verstrekt over de aanspraak op bijstand in 2007. De vraag of de in maart 2006 verstrekte informatie onjuist was, kan in het midden worden gelaten, nu deze informatie appellant er niet van heeft weerhouden om zich in 2007 wederom tot de DWI te wenden. Het betoog dat diezelfde informatie appellant later in 2009 wel ervan zou hebben weerhouden om een bijstandsaanvraag in te dienen, slaagt dan ook niet. In de gedingstukken zijn evenmin aanknopingspunten te vinden voor het standpunt dat appellant op enig moment zou zijn afgehouden van het indienen van een aanvraag om bijstand. Met de rechtbank moet dan ook worden geoordeeld dat zo al sprake is van een verband tussen de in 2006 gegeven informatie en het feit dat appellant in 2009 geen bijstand heeft aangevraagd, dat verband te ver verwijderd is om de verlate aanvraag te rechtvaardigen. Het had op de weg van appellant gelegen om op het moment dat hij niet langer kon voorzien in zijn levensonderhoud zich opnieuw te wenden tot de DWI en te informeren naar de mogelijkheden om bijstand aan te vragen. Appellant heeft echter desgevraagd ter zitting verklaard dat hij in 2009 nog beschikte over middelen uit zijn werkzaamheden als zelfstandige en dat ook hierin een reden was gelegen om in januari 2009 geen aanvraag om bijstand in te dienen.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen.
Vaststelling vermogen
4.6.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of bij de vaststelling van het vermogen van appellant rekening moet worden gehouden met een schuld aan zijn moeder en een schuld aan C.
4.7.
Schulden kunnen in het kader van de toepassing van de WWB uitsluitend in aanmerking worden genomen indien de betrokkene aannemelijk maakt dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak 23 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6792) is een schuld aan een familielid veelal een schuld van vrijblijvende aard. Een belanghebbende heeft echter de mogelijkheid om aannemelijk te maken dat sprake is van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. Dit dient te geschieden met gegevens die concreet, objectief en verifieerbaar zijn.
4.8.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant niet met concrete, objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. De door appellant overgelegde schuldbekentenissen van zijn moeder en van C zijn eerst achteraf opgesteld. Verder is van belang dat appellant de schulden naar eigen inzicht mocht aflossen, dat geen aflossingstermijnen zijn overeengekomen en dat appellant, met uitzondering van een eenmalige betaling aan C op 3 juni 2015, niets heeft afgelost. Gelet op deze omstandigheden is sprake van een lening met een vrijblijvend karakter. Het college heeft de gestelde schulden bij de vaststelling van het vermogen van appellant dan ook terecht buiten beschouwing gelaten omdat geen sprake was van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling.
Briefadres
4.9.
Tussen partijen is in geschil of aan appellant terecht toestemming voor het gebruik van een briefadres is geweigerd. Daarbij ligt eerst de vraag voor of de afwijzing van het verzoek om toestemming voor het gebruik van een briefadres al dan niet een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.10.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraken van 15 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK7220 en van 6 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY2713) is een reactie van het college op een verzoek om toestemming voor het gebruik van een briefadres als zodanig niet op zelfstandig rechtsgevolg gericht en kan daarom niet worden aanmerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Daarbij merkt de Raad op dat wanneer het college ertoe zou overgaan aan het al dan niet beschikken over een briefadres gevolgen voor de verlening van bijstand te verbinden, de daartoe strekkende beslissing wel gericht zou zijn op rechtsgevolg. Appellant heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de situatie dat aan het niet beschikken over een briefadres gevolgen voor de verlening van bijstand worden verbonden zich niet voordoet.
4.11.
Uit 4.9 en 4.10 volgt dat de afwijzing van het verzoek van appellant om toestemming voor het gebruik van een briefadres niet op rechtsgevolg is gericht en daarom geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop had het college het bezwaar van appellant op deze grond niet-ontvankelijk moeten verklaren.
4.12.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen, voor zover het de afwijzing van het verzoek om toestemming voor gebruik van een briefadres betreft, en het bezwaar in zoverre
niet-ontvankelijk verklaren.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 14 augustus 2012, voor zover het de afwijzing van
het verzoek om toestemming voor gebruik van een briefadres betreft;
- bepaalt dat het bezwaar tegen het besluit van 25 juni 2012 in zoverre niet-ontvankelijk
wordt verklaard;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 164,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en M. Hillen en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C. Moustaïne
HD