CRvB, 15-12-2009, nr. 09/1004 WWB
ECLI:NL:CRVB:2009:BK7220
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
15-12-2009
- Magistraten
N.J. van Vulpen-Grootjans, J.J.A. Kooijman, N.M. van Waterschoot
- Zaaknummer
09/1004 WWB
- LJN
BK7220
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BK7220, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 15‑12‑2009
Uitspraak 15‑12‑2009
N.J. van Vulpen-Grootjans, J.J.A. Kooijman, N.M. van Waterschoot
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 5 januari 2009, 08/1417 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellant heeft R.V. Tjon, handelend onder de naam Buro Bezwaar en Beroep, te Almere hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2009. Voor appellant is verschenen R.V. Tjon (hierna: Tjon). Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Koot, werkzaam bij de gemeente Almere.
II. Overwegingen
1.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellant heeft op 14 maart 2008 zijn klantmanager verzocht om verlenging van zijn postadres. Zijn klantmanager heeft hem mondeling meegedeeld dat dat verzoek alleen wordt toegewezen als hij meewerkt aan een traject tot arbeidsmarkttoeleiding.
1.2.
Op 27 juni 2008 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit op zijn verzoek om verlenging van zijn postadres. Bij besluit van 30 juli 2008 (het bestreden besluit) heeft het College dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat aan appellant met ingang van 2 juni 2008 een postadres is toegewezen, waarmee tegemoet is gekomen aan zijn verzoek en geen sprake meer is van een procesbelang. Het College heeft het verzoek van appellant om vergoeding van de gemaakte kosten afgewezen op de grond dat geen sprake is van een herziening van het primaire besluit hangende het bezwaar omdat het postadres al was toegekend voordat het bezwaar werd gemaakt.
2.1.
Appellant heeft op 19 augustus 2008 bij de rechtbank beroep ingesteld wegens het uitblijven van een besluit op zijn bezwaarschrift.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat processueel belang bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, nu het postadres feitelijk is verstrekt. Dat de verstrekking van het postadres niet in de vorm van een beschikking heeft plaatsgevonden heeft voor appellant geen feitelijke betekenis. Processueel belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep kan volgens de rechtbank evenmin gelegen zijn in het verzoek om vergoeding van kosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat appellant voor de werkzaamheden die door zijn gemachtigde zijn verricht niet in aanmerking komt voor een vergoeding in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. In de eerste plaats stelt appellant dat de rechtbank het beroep wegens het uitblijven van een besluit op bezwaar gegrond had moeten verklaren, nu dat besluit niet op de voorgeschreven wijze bekend was gemaakt. Appellant is voorts van mening dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, en dat het College het bezwaar wegens het uitblijven van een besluit op zijn verzoek om verstrekking van een postadres inhoudelijk had moeten behandelen. Appellant meent recht te hebben op vergoeding van de aan het bezwaar, beroep en hoger beroep verbonden kosten. In dit verband stelt hij voldoende te hebben aangetoond dat sprake is van beroepsmatig verleende rechtbijstand.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb niet heeft beslist op het beroep van appellant wegens het uitblijven van een beslissing op het bezwaar dat hij had gemaakt wegens het uitblijven van een besluit op zijn verzoek van 14 maart 2008. De Raad zal de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigen. De Raad ziet geen aanleiding de zaak op dit onderdeel terug te wijzen naar de rechtbank.
4.2.
De Raad stelt vast dat het College ten tijde van de indiening van het beroepschrift al op het bezwaar wegens het uitblijven van een besluit op het verzoek van 14 maart 2008 had beslist, maar dat de betreffende beslissing op bezwaar nog niet aan appellant was bekendgemaakt. Appellant kon ten tijde van de indiening van het beroepschrift redelijkerwijs menen dat hij beroep moest instellen om te bewerkstelligen dat een beslissing op bezwaar zou worden genomen.
4.3.
Doordat het College hangende het beroep het bestreden besluit alsnog heeft bekendgemaakt, is het procesbelang aan het beroep komen te ontvallen. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellant wegens het uitblijven van een beslissing op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.
4.4.
Met betrekking tot de vraag of de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard overweegt de Raad dat naar vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer zijn uitspraak van 5 maart 2008 (LJN BC5924), sprake is van voldoende procesbelang, indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben.
4.5.
Naar het oordeel van de Raad had appellant wel degelijk belang bij beoordeling en vernietiging van het bestreden besluit. Ter beantwoording van de vraag of het College het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase terecht heeft afgewezen diende de rechtbank, gelet op artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb te onderzoeken of de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar van appellant in rechte stand kon houden. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, zodat de aangevallen uitspraak ook op dit onderdeel voor vernietiging in aanmerking komt. Ook op dit onderdeel ziet de Raad geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar de rechtbank.
4.6.
Met betrekking tot het beroep tegen het bestreden besluit is de Raad anders dan het College van oordeel dat appellant belang had bij een beoordeling van zijn bezwaar wegens het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek om verlenging van zijn postadres. Dat belang was niet komen te vervallen doordat aan appellant inmiddels wel een postadres was verstrekt. Nu appellant het College had verzocht om vergoeding van de aan het bezwaar verbonden kosten op grond van artikel 7:15 van de Awb, diende het College de gegrondheid van het bezwaar van appellant te beoordelen. Het bestreden besluit berust dan ook in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet op een deugdelijke grondslag, zodat het beroep tegen dit besluit gegrond moet worden verklaard en dit besluit moet worden vernietigd.
4.7.
De Raad ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten. Daartoe overweegt de Raad dat een reactie van het College op een verzoek om verlenging van een postadres als zodanig niet op zelfstandig rechtsgevolg is gericht en daarom niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Daarbij merkt de Raad op dat wanneer het College ertoe zou overgaan aan het al dan niet beschikken over een postadres gevolgen voor de verlening van bijstand te verbinden, de daartoe strekkende beslissing wel gericht zou zijn op rechtsgevolg. Nu een reactie op een verzoek om een postadres geen besluit is, kan het uitblijven daarvan niet met toepassing van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb met een besluit worden gelijkgesteld. Gelet hierop diende het bezwaar van appellant op deze grond niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.8.
Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep van appellant.
5.1.
Met betrekking tot de vraag of er aanleiding bestaat om de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep te vergoeden overweegt de Raad het volgende.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 oktober 2008, LJN BF7597) is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand sprake indien niet slechts in incidentele gevallen rechtshulp wordt verleend en voor die rechtshulp enigerlei vergoeding in rekening wordt gebracht. De Raad ziet geen aanleiding in het onderhavige geschil een andere toetsingsmaatstaf aan te leggen. Hierin ligt tevens besloten dat de door het College aangevoerde omstandigheid dat Tjon autodidact is en voor het verlenen van rechtsbijstand geen juridische scholing zou hebben genoten, wat hier ook van zij, niet uitsluit dat sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
5.3.
Uit de gedingstukken blijkt dat Tjon met toestemming van het College vanaf 2 juli 2008 als zelfstandig ondernemer in een behoorlijk aantal procedures rechtsbijstand heeft verleend. Dat deze procedures ten tijde van de behandeling van het bezwaar nog slechts betrekking hadden op drie cliënten maakt dat niet anders. Dit betekent dat geen sprake is van incidenteel, maar van stelselmatig verleende rechtshulp. Voorts is voor de Raad voldoende komen vast te staan dat Tjon, zij het achteraf en op basis van ‘no cure no pay’, bij zijn cliënten en ook bij appellant kosten in rekening brengt voor de door hem verleende rechtsbijstand. Ook overigens ziet de Raad in hetgeen daarover door het College is aangevoerd geen beletsel voor de vergoeding van de kosten van de door Tjon verleende rechtsbijstand.
5.4.
Gelet op het voorgaande ziet de Raad aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep wegens het uitblijven van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 juli 2008 gegrond;
Vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 30 juli 2008 in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.L.G. Boot.