Vergrijpenboeten ex art. 67cc — 67f AWR juncto paragraaf 12 BBBB.
HR, 30-06-2017, nr. 16/00502
ECLI:NL:HR:2017:1178, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-06-2017
- Zaaknummer
16/00502
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑06‑2017
ECLI:NL:HR:2017:1178, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑06‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:3784, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑06‑2017
- Vindplaatsen
NLF 2017/1689 met annotatie van Lisa van Esdonk-Bongaarts
Beroepschrift 30‑06‑2017
Edelhoogachtbaar college,
Namens belanghebbende,[X1], is bij brief van 23 december 2015 beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag (meervoudige Belastingkamer) van 23 december 2015, betreffende een vergrijpboete van 50% van het nagevorderde bedrag aan inkomstenbelasting. Belanghebbende is bij brief van 24 februari 2016 in de gelegenheid gesteld het beroepschrift vóór 23 maart 2016 van gronden te voorzien. De gronden van het cassatieberoep gelieve u hierna aan te treffen.
Inleiding
De onderhavige zaak heeft betrekking op vergrijpboetes die zijn opgelegd zonder dat is voldaan aan het bepaalde in art. 5:53, lid 3 Algemene Wet Bestuursrecht (hierna: Awb), te weten de verplichting om belanghebbende in de gelegenheid te stellen zienswijzen naar voren te brengen alvorens een bestuurlijke boete wordt opgelegd. De vergrijpboete ziet op de inkomstenbelasting over het jaar 2010. Belanghebbende is in de onderhavige zaak niet gehoord, maar overvallen doordat hij tijdens een gesprek met de Inspecteur en de Ontvanger tegen alle verwachtingen in werd geconfronteerd met het voornemen dat een vergrijpboete zouden worden opgelegd. Vervolgens werd binnen een kort tijdsbestek de bevindingen van het boekenonderzoek in een relaas aan belanghebbende overhandigd en een direct invorderbare aanslag opgelegd met een boete.
In deze cassatieprocedure wordt uw Raad om een oordeel gevraagd over de vraag welke rechtsgevolgen moeten worden verbonden aan schending van het bepaalde in art. 5:53, lid 3 Awb. Het Hof heeft geoordeeld dat het bepaalde in art. 5:53, lid 3 Awb met zich meebrengt dat de aankondiging van een vergrijpboete op een zodanige wijze moet plaatsvinden, dat de overtreder een reële mogelijkheid wordt geboden om zijn zienswijze naar voren te brengen. Belanghebbende heeft wellswaar voorafgaand aan het uitreiken van de aanslagbiljetten de aankondiging van de vergrijpboete gekregen, maar gelet op de korte tijdspanne in het enkele gesprek op 23 juli 2012, heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet naar behoren de tijd gehad om inhoudelijk op het boetevoornemen te reageren. Derhalve diende, naar het oordeel van het Hof, hieraan gevolgen voor de hoogte van de boete te worden verbonden. Voor het vervallen verklaren van de boete zag het Hof geen reden, aangezien belanghebbende in de verdere procedure in de gelegenheid is geweest om de grondslag waarop de boete berust te betwisten, en daarvan ook gebruik heeft gemaakt. Het middel richt zich tegen dat oordeel.
Middel; rechtsgevolg schending art. 5:53, lid 3 Awb
1.
Schending van het recht, meer in het bijzonder een schending van het bepaalde in art. 5:53, lid 3 Awb en in het algemeen van regels van een goede procesorde, althans een verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in r.o. 7.12 heeft geoordeeld dat:
‘7.12.
Het bepaalde in artikel 5:53, lid 3, van de Awb brengt mee dat de aankondiging van vergrijpboetes op een zodanige wijze moet plaatsvinden dat de overtreder een reële mogelijkheid wordt geboden om zijn zienswijze naar voren te brengen. Daarvan is naar het oordeel van het Hof in het onderhavige geval, waarin boetes van een substantiële omvang zijn opgelegd, geen sprake. De aankondiging is weliswaar voorafgegaan aan het uitreiken van de aanslagbiljetten, maar gelet op de korte tijdspanne in het gesprek van 23 juli 2013 tussen de aankondiging en het opleggen van de belastingaanslagen, hebben belanghebbenden naar het oordeel van het Hof niet naar behoren de tijd hebben gehad om inhoudelijk op het boetevoornemen te reageren. Dat de noodzaak bestond om de belastingaanslagen en boeten onmiddellijk invorderbaar te verklaren heeft de Inspecteur, nog daargelaten of het bestaan van een zodanige noodzaak een schending van artikel 5:53, lid 3, van de Awb kan rechtvaardigen, niet onderbouwd. Het Hof is van oordeel dat hieraan gevolgen voor de hoogte van de boetes dienen te worden verbonden. Voor het vervallen verklaren van de boetes ziet het Hof geen reden aangezien belanghebbenden in de bezwaarfase, de beroepsfase en hoger beroepsfase in de gelegenheid zijn geweest om de grondslag waarop de boetes berusten in volle omvang te betwisten en daarvan ook gebruik hebben gemaakt.’
2.
Zulks evenwel ten onrechte nu het Hof hiermee een onjuiste invulling en uitleg geeft aan het bepaalde in art. 5:53, lid 3 Awb, doordat zij onjuiste gevolgen verbindt aan hetgeen in dit artikel is bepaald, waardoor de beslissing van het Hof berust op een onjuiste toepassing van het recht, of althans's Hofs beslissing niet van een toereikende motivering is voorzien en deswege niet in stand kan blijven.
Toelichting middel
3.
Adressanten van overheidsbeslissingen, die aanmerkelijk in hun belangen worden getroffen, moeten in staat worden gesteld hun standpunt genoegzaam kenbaar te maken. Dit recht om gehoord te worden alvorens een nadelige beslissing wordt genomen, is onderdeel van het verdedigingsbeginsel dat op vele wijzen is geworteld in de Nederlandse-, Europese- en internationale rechtstraditie.
4.
Art. 5:53, lid 3 Awb bepaalt dat ingeval de zware procedure wordt toegepast, in afwijking van afdeling 4.1.2 van de Awb, de overtreder in alle gevallen in de gelegenheid dient te worden gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.1. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat een overtreder vooraf op de hoogte gesteld dient te worden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging, opdat hij zich kan voorbereiden op het naar voren brengen van zijn zienswijze.2.
5.
Dit verdedigingsbeginsel maakt ook onderdeel uit van het Europese recht. Zo is zij gecodificeerd in art. 41 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest), waarin het recht op behoorlijk bestuur is vastgelegd. Dit recht houdt in dat een ieder moet worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen. In art. 48 van het Handvest wordt ingegaan op de rechten van de verdediging. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat aan een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, de eerbiediging van de rechten van de verdediging worden gegarandeerd.
6.
Dit verdedigingsbeginsel is nader vormgegeven in de jurisprudentie. Zo overwoog het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) in de zaak C-17/74 (Transocean Marine Paint Association) dat adressanten van overheidsbeslissingen, die aanmerkelijk in hun belangen worden getroffen, in staat moeten worden gesteld hun standpunt genoegzaam kenbaar te maken.3. In latere rechtspraak heeft het HvJEU de reikwijdte van dit recht uitgebreid. Een belangrijk arrest hierbij is het arrest van 18 december 2008 (Sopropé).4. Het HvJEU oordeelde in deze douanezaak dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht vormt, dat van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen.
7.
Uit art. 51 van het Handvest volgt dat de bepalingen uit het Handvest door instellingen en organen van de Europese Unie alsmede de lidstaten, in acht moeten worden genomen voor zover zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen.
8.
Uw Raad overwoog op 13 november 2015 dat het opleggen van een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting geen bezwarend besluit vormt dat is gebaseerd op nationale bepalingen die uitvoering geven aan voorschriften van de Europese Unie, zodat het hiervoor bedoelde beginsel in zoverre geen afbreuk kan doen aan de bevoegdheid van de inspecteur om een navorderingsaanslag op te leggen met toepassing van art. 4:12, lid 1 Awb.5. Uw Raad heeft evenwel nog geen oordeel gegeven omtrent de vraag in hoeverre een bestuurlijke boete in het kader van de inkomstenbelasting een bezwarend besluit vormt dat is gebaseerd op nationale bepalingen die uitvoering geven aan voorschriften van de Europese Unie.
9.
Derhalve verzoekt belanghebbende uw Raad antwoord te geven op de vraag in hoeverre bij het opleggen van een vergrijpboete aangaande de inkomstenbelasting, uitvoering wordt gegeven aan Unierecht en daarbij het volgende in ogenschouw te nemen:
10.
Op grond van art. 6, lid 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: VEU) is de Europese Unie lid van het EVRM. Het recht om gehoord te worden valt binnen de reikwijdte van art. 6 van het EVRM. Zie bijvoorbeeld EHRM Schouten en Meldrum, waarin het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) overwoog dat:6.
‘Het in art 6, lid 1 EVRM voor een ieder, (…), gewaarborgde recht op toegang tot de rechter brengt mee dat het recht om te worden gehoord effectief dient te kunnen worden uitgeoefend.’
11.
Het EHRM heeft meerdere keren geoordeeld dat belastingzaken niet vallen onder ‘burgerlijke rechten en verplichtingen’ in de zin van art. 6 EVRM.7. Bij het vaststellen van een belastingaanslag is sprake van een verplichting van fiscaalrechtelijke en derhalve publiekrechtelijke aard. Het EHRM heeft echter herhaaldelijk overwogen dat art. 6 EVRM wel van toepassing is op sanctionerende en bestraffende besluiten — boetes — en daarmee ook boetes die op grond van de belastingwet zijn opgelegd. Zie bijvoorbeeld de zaak Jussila tegen Finland, waarin het EHRM eerdere jurisprudentie samen nam om zich principieel uit te spreken over de toepasselijkheid van art. 6 EVRM op de fiscale ‘criminal charges’.8.
12.
Doordat art. 6 EVRM via het bepaalde in art. 6 lid 2 VEU tot het Unierecht behoort, is belanghebbende van oordeel dat hem een beroep op het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel toekomt in geval dat in het kader van de inkomstenbelasting een bestuurlijke boete is opgelegd. Belanghebbende vraagt Uw Raad een oordeel te vellen omtrent de juistheid van die interpretatie.
13.
Belanghebbende is daarnaast van oordeel dat het bepaalde in art. 6 EVRM zelfstandige betekenis toekomt. In tegenstelling tot het Handvest, maakt het EVRM geen onderscheid tussen belastingwetten die al dan niet uitvoering geven aan Europees recht, zodat het verdedigingsbeginsel uit art. 6 EVRM onverkort van toepassing is op bestuurlijke boetes die zijn opgelegd in het kader van de inkomstenbelasting. Aan hetgeen is overwogen in randnummers 10 en 11 van dit middel dient derhalve ook zonder een beroep op het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel een recht om te worden gehoord te worden ontleend. Het recht om gehoord te worden maakt derhalve onlosmakelijk onderdeel uit van het recht op een eerlijk proces. Belanghebbende vraagt Uw Raad hieromtrent een oordeel te vellen.
14.
Ten derde is in dit kader van belang dat het EHRM in het arrest van 7 januari 20049., overwoog dat de rechten van de verdediging fundamentele rechten zijn die integrerend deel uitmaken van de algemene rechtsbeginselen. De eerbiediging van deze rechtsbeginselen wordt door het Hof verzekerd (zie in die zin ook het arrest van 28 maart 2000).10. Het Hof oordeelt ook:
‘Daarbij laat het Hof zich leiden door de constitutionele tradities welke de lidstaten gemeen hebben, alsmede door de aanwijzingen die te vinden zijn in de internationale rechtsinstrumenten waaraan de lidstaten hebben meegewerkt of waarbij zij zich hebben aangesloten, zoals het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: ‘EVRM’) (zie arrest van 6 maart 2001, Connolly/Commissie, C-274/99 P, Jurispr. blz. I-1611, punten 37 en 38)’.
15.
Aldus is er door belanghebbende niet te horen alvorens een aanzienlijke boete is opgelegd, een fundamenteel recht geschonden dat integrerend deel uitmaakt van de algemene rechtsbeginselen, een schending waar niet lichtvoetig, laat staan zonder een behoorlijke motivering, overheen gestapt mag worden.
16.
Zeker gezien vorenstaande, is van belang dat de wet stellig en zonder voorbehoud bepaalt dat belanghebbenden vooraf dienen te worden gehoord alvorens een bestuurlijke boete wordt opgelegd en is het derhalve onmogelijk dit verzuim te herstellen. Analoog aan de uitspraak van het HvJEU van 15 oktober 2002 kan worden geconcludeerd dat de stelling dat een belastingplichtige in een later moment in de procedure in de gelegenheid gesteld kan worden mondeling zijn bezwaren naar voren te brengen, daar niet aan af doet.11. In de zaken Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie overwoog het HvJEU namelijk dat een schending van het recht van toegang tot het dossier in de procedure voorafgaand aan de vaststelling van een beschikking, niet gedekt kan worden door het enkele feit dat de toegang tijdens de gerechtelijke procedure mogelijk is geworden. Er is naar het oordeel van belanghebbende dan ook sprake van een onherstelbaar gebrek.
17.
Belanghebbende is om die reden van mening dat het in stand laten van de boete — al dan niet verminderd — afbreuk doet aan de rechtszekerheid waar belanghebbenden — in onderhavige zaak en in zijn algemeenheid — op dienen te kunnen bouwen in geval dat overheidbeslissingen worden genomen die belanghebbenden nadelig in hun belangen kunnen treffen.
18.
In casu is aan belanghebbende een boete van 50% opgelegd van € 18.306,-. Dit is een bedrag dat zowel relatief als absoluut aanzienlijk is. Te meer nu het Hof aanleiding heeft gezien om de grondslag van de aanslag en daarmee de hoogte van de boete te corrigeren, is het voor belanghebbende noodzakelijk gebleken om in beroep te komen. Van de inspecteur had mogen worden verwacht dat hij belanghebbende in een reële gelegenheid zou hebben gesteld om op zijn eerste boetevoornemen te reageren. Door dit achterwege te laten heeft de inspecteur onherstelbaar zijn taak verzuimd en dient derhalve zijn recht tot het opleggen van de boete in deze zaak vernietigd te worden.
19.
Het oordeel van het Hof in r.o. 7.12 berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is onvoldoende gemotiveerd. Belanghebbende is van oordeel dat de uitspraak van het Hof op dit onderdeel niet in stand kan blijven.
Met vriendelijke groet,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑06‑2017
MvT, Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 151–152.
HvJEU 23 oktober 1974, zaak C-17/74 (Transocean Marine Paint Association).
HvJEU 18 december 2008, zaak C-349/07 (Sopropé).
HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3270.
HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3535, NJ 2015/57, r.o. 3.6.2.
EHRM 9 december 1994, nr. 48/1993/443/522, BNB 1995/113 (Schouten en Meldrum) en EHRM 12 juli 2001, nr. 44759/98, BNB 2005/222 (Ferrazzini tegen Italië).
EHRM 23 november 2006, Jussila t. Finland, no. 73053/01.
HvJEU 7 januari 2004, gevoegde zaken C-204/00 P, C-205/00 P, C-211/00 P, C-213/00 P, C-217/00 P en C-219/00 P (Aalborg Portland A/S).
HvJEU 28 maart 2000, zaak C-7/98 (Krombach).
HvJEU 15 oktober 2002, zaken C-238/99, C-244/99, C-245/99, C-247/99, C-250/99, C-252/99 en C-254/99 (Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie).
Uitspraak 30‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Artikel 5:53, lid 3, Awb. Het oordeel van het Hof dat de aan belanghebbende opgelegde boete moet worden gematigd is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Uit ’s Hofs uitspraak blijkt niet dat belanghebbende enig nadeel heeft geleden door de niet-naleving van het bepaalde in artikel 5:53, lid 3, Awb.
Partij(en)
30 juni 2017
nr. 16/00502
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X1] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 23 december 2015, nr. BK‑15/00238, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 14/3625) betreffende de aan belanghebbende ter zake van het jaar 2010 opgelegde boete. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft schriftelijk een zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
2. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Op 23 juli 2013 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de Inspecteur en belanghebbende. Tijdens dit gesprek is aan belanghebbende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2010 bekendgemaakt. Bij die aanslag is tevens een boete opgelegd.
3.2.1.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur de boete terecht en tot het juiste bedrag heeft opgelegd.
3.2.2.
Het Hof heeft overwogen dat de boete niet op een zodanige wijze is aangekondigd, dat belanghebbende een reële mogelijkheid is geboden om een zienswijze naar voren te brengen, zoals bedoeld in artikel 5:53, lid 3, Awb. De aankondiging van de boete is weliswaar voorafgegaan aan het uitreiken van het aanslagbiljet, maar gelet op de korte tijdspanne in het gesprek van 23 juli 2013 tussen de aankondiging en de bekendmaking van de boete, heeft belanghebbende niet naar behoren de tijd gehad om inhoudelijk op het boetevoornemen te reageren. Het Hof heeft onder meer daaraan de gevolgtrekking verbonden dat een vermindering van de boete met in totaal 40 percent op haar plaats is.
3.3.
Tegen het hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel, inhoudende dat de boete moet worden verminderd vanwege schending van artikel 5:53, lid 3, Awb, richt zich het middel. Het betoogt dat ’s Hofs oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk, is aangezien het Hof ten onrechte niet als maatstaf heeft gehanteerd of belanghebbende door het niet-naleven van artikel 5:53, lid 3, Awb processueel nadeel heeft geleden.
3.4.1.
In voormeld oordeel ligt besloten het oordeel van het Hof dat bij het bepalen van de hoogte van de boete er rekening mee moet worden gehouden dat belanghebbende enig nadeel heeft geleden door de niet-naleving van het bepaalde in artikel 5:53, lid 3, Awb. Voor zover het middel zich hiertegen keert, slaagt het aangezien het Hof geen feiten of omstandigheden heeft vastgesteld waarop het kennelijke oordeel dat belanghebbende enig nadeel heeft geleden, is gebaseerd (vgl. HR 1 oktober 2004, nr. 40074, ECLI:NL:HR:2004:AR3105, BNB 2005/40).
3.4.2.
Verwijzing moet volgen voor een hernieuwde beoordeling van de hoogte van de boete.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, voor zover het betreft de vermindering van de aan belanghebbende opgelegde vergrijpboete tot 30 percent van de nagevorderde belasting, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2017.
Beroepschrift 29‑06‑2017
Incidenteel beroep
Schending van het Nederlandse recht, met name van de artikelen 5:53, 6:22 en 8:77, eerste lid, aanhef en letter b van de Awb, doordat het Hof gevolgen voor de hoogtes van de boetes heeft verbonden aan de veronderstelde schending van artikel 5:53, derde lid, Awb en een vermindering van de boetes heeft toegepast met in totaal 40 percent mede vanwege deze veronderstelde schending, zulks evenwel ten onrechte, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat:
- a.
Het Hof alleen van belang heeft geacht dat
- (i)
gelet op de korte tijdspanne in het gesprek van 23 juli 2013 tussen de aankondiging en het opleggen van de belastingaanslagen, belanghebbenden niet naar behoren de tijd hebben gehad om inhoudelijk op het boetevoornemen te reageren en
- (ii)
de Inspecteur niet heeft onderbouwd dat de noodzaak bestond om de belastingaanslagen en boeten onmiddellijk invorderbaar te verklaren, maar daarbij ten onrechte niet als maatstaf heeft gehanteerd of belanghebbende processueel nadeel heeft geleden vanwege het niet naleven van artikel 5:53, derde lid, Awb;
- b.
Van dergelijk nadeel in het onderhavige geval ook geen sprake is.
Toelichting
Het Hof heeft, met inachtneming van zowel de omkering van de bewijslast die bij het bepalen van de hoogte van de correcties is toegepast alsmede vanwege de geconstateerde schending van artikel 5:53, lid 3, Awb, een vermindering van de boetes met in totaal 40 percent toegepast (r.o. 7.13 juncto 7.12). Naar mijn mening heeft het Hof daarbij ten onrechte niet als maatstaf gehanteerd of belanghebbende door het verzuim van de Inspecteur in zijn belang is geschaad; vergelijk artikel 6:22 Awb en de hiervoor genoemde arresten HR 11 juni 2004, nr. 39.500, ECLI:NL:HR:2004:AP1379, BNB 2005/39 en HR 1 oktober 2004, nr. 40.074, ECLI:NL:HR:2004:AR3105, BNB 2005/40. Uit 's Hofs uitspraak volgt niet dat belanghebbende processueel is benadeeld door de niet-naleving van het genoemde vormvoorschrift. Mocht het Hof kennelijk hebben geoordeeld dat belanghebbende wel processueel nadeel heeft geleden door de niet-naleving van het bepaalde in artikel 5:53, lid 3, Awb, acht ik dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Het Hof heeft immers voor het vervallen verklaren van de boetes (terecht) geen reden gezien aangezien belanghebbenden in de bezwaarfase, de beroepsfase en hoger beroepsfase in de gelegenheid zijn geweest om de grondslag waarop de boetes berusten in volle omvang te betwisten en daarvan ook gebruik hebben gemaakt (r.o. 7.12). Evenals in het genoemde arrest HR BNB 2005/40 geldt dat moet worden aangenomen dat de Inspecteur ook mét de kennis van gegevens die belanghebbende hem zou hebben kunnen verschaffen indien aan belanghebbende het voornemen tot het opleggen van de boete was meegedeeld en hij daarop had kunnen reageren, van meet af geen lagere boete zou hebben opgelegd. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag en de boetebeschikking immers gehandhaafd zodat naleving van meergenoemde bepaling er niet toe had geleid dat de Inspecteur een lagere boete had opgelegd. Ik acht 's Hofs oordeel dat de boete dient te worden verminderd met in totaal 40 percent mede vanwege schending van artikel 5:53, lid 3, Awb, derhalve onjuist althans onbegrijpelijk.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,