Hof 's-Hertogenbosch, 25-01-2022, nr. 200.266.923 01
ECLI:NL:GHSHE:2022:164
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
25-01-2022
- Zaaknummer
200.266.923 01
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:164, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 25‑01‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:872, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:GHSHE:2021:2839, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 14‑09‑2021; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 658 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2022-0106
AR-Updates.nl 2022-0128
JA 2022/68
Jurisprudentie HSE 2022/5
VAAN-AR-Updates.nl 2022-0128
AR-Updates.nl 2021-1194
PS-Updates.nl 2021-0756
VAAN-AR-Updates.nl 2021-1194
Uitspraak 25‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Arbeidsongeval. Val bij de voorbewerking van te spuiten zaken. Vervolg op ECLI:NL:GHSHE:2021:2839. De werkgever is aansprakelijk voor de gevolgen van het ongeval. Geen eenvoudige voorziening getroffen om te voorkomen dat werken op hoogte nodig was (langere haken om een te bewerken voorwerp aan op te hangen).
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.266.923/01
arrest van 25 januari 2022
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen ‘[appellant]’,
advocaat: mr. J.J. Spijk te Middelburg,
tegen
1. Hydrauvision Systems B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. Autoschade Rida [locatie] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen ‘Hydrauvision’ en ‘Rida’,
advocaat: mr. M. van der Bent te Middelburg,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 14 september 2021 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer 7135857 / 18-2880 gewezen vonnis van 29 mei 2019.
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 14 september 2021;
- -
een formulier H3 namens [appellant] van 6 december 2021 met producties;
- -
een formulier H3 namens [appellant] van 7 december 2021 met producties;
- -
een brief namens Hydrauvision en Rida van 7 december 2021;
- -
een brief namens Hydrauvision en Rida van 14 december 2021 met producties;
- -
de mondelinge behandeling op 21 december 2021, waarbij de advocaten van partijen gebruik hebben gemaakt van spreekaantekeningen, die aan het hof zijn overgelegd, en waarbij de genoemde producties in het geding zijn gebracht.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft mr. Van der Bent erop gewezen dat hij tevoren ook nog twee medische adviezen aan het hof en de wederpartij had toegestuurd. Bij de voorbereiding van de mondelinge behandeling heeft het hof die niet in het griffiedossier aangetroffen. Mr. Spijk verklaarde dat hij wel in het bezit was van deze adviezen. Het hof heeft mr. Van der Bent toegestaan deze adviezen na afloop van de mondelinge behandeling alsnog aan het dossier toe te voegen. Daags na de mondelinge behandeling is het hof gebleken dat de genoemde medisch adviezen wel ter griffie waren ontvangen, maar om een niet verklaarbare reden niet aan het griffiedossier waren toegevoegd.
Het hof heeft aan het eind van de mondelinge behandeling een datum voor arrest bepaald.
6. De verdere beoordeling
In het principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof een mondelinge behandeling gelast om partijen de gelegenheid te bieden nader informatie te verstrekken ten aanzien van de omstandigheden waaronder de te spuiten slangbreukventielen in het spuitrek waren gehangen en wie daarbij betrokken zijn geweest. Voorts is de mondelinge behandeling gelast om te bezien of een regeling tussen partijen mogelijk was. Naar tijdens de mondelinge behandeling is gebleken, was dat laatste niet het geval.
6.2.1.
Bij de verdere beoordeling stelt het hof voorop dat in de onderhavige procedure blijkens het petitum onder de dagvaarding in eerste aanleg slechts de vraag aan de orde is of geïntimeerden elk voor zich of hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gevolgen van een ongeval dat [appellant] is overkomen. In r.o. 3.5.1. heeft het hof als voorlopig oordeel overwogen dat uit de objectief vastgestelde feiten volgt dat [appellant] op 3 maart 2016 wel degelijk tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden voor Hydrauvision is gevallen en dat [appellant] zich op 3 maart 2016 bij de huisarts heeft gemeld met een klacht die volgens [appellant] het gevolg was van een val. Sedertdien zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die het hof aanleiding geven om op dat (voorlopig) oordeel terug te komen. Dat betekent dat het hof ook volhardt in zijn oordeel dat grief 1 in het incidenteel hoger beroep, mocht dat aan de orde komen, niet slaagt (zie tussenarrest, r.o. 3.5.2).
6.2.2.
Met het oog op de mogelijkheid om een regeling te treffen heeft het hof in zijn tussenarrest aan [appellant] verzocht om – onder voorbehoud van al zijn rechten – een voorlopige schadestaat in het geding te brengen. De aspecten die bij de vaststelling van het bestaan van (gevolg)schade en de omvang daarvan een rol spelen zijn in het partijdebat tot aan het tussenarrest niet aan de orde gekomen. Om die reden heeft het hof ter zitting al aangegeven dat het zich in dit arrest ook zal beperken tot een beslissing over de aansprakelijkheidsvraag en geen oordeel zal geven over kwesties die samenhangen met de vraag of [appellant] als gevolg van het ongeval schade heeft geleden en, zo ja, wat de omvang van die schade is. Die vragen laten zich ook niet eenvoudig beantwoorden, nu uit de overgelegde verklaringen van de medisch adviseurs van beide zijden blijkt dat zij een nader onderzoek door een deskundige (orthopeed) wenselijk achten en het hof daarbij opmerkt dat voor de beoordeling van de mate van het gestelde verlies aan verdiencapaciteit mogelijk ook nog een arbeidsdeskundige nader zal moeten rapporteren.
6.3.
De stand van zaken met betrekking tot de feiten is nu als volgt. Op 3 maart 2016 is [appellant] bij het spuiten van slangbreukventielen vanaf een middel om op hoogte te werken gevallen. Onduidelijk is of dit middel een trap is geweest of een rolsteiger. Voorts is onduidelijk van welke hoogte [appellant] is gevallen: 50 cm of iets tussen de 50 en 100 cm. Wel staat vast dat hij als gevolg van deze val de huisarts heeft geraadpleegd, die hem voor het maken van foto’s heeft doorverwezen naar de afdeling spoedeisende hulp van de Ziekenhuisgroep Zeeuwsch-Vlaanderen. Daarmee op zich staat al voldoende vast dat het ongeval een gevolg heeft gehad voor [appellant], ook wanneer de daaropvolgende arbeidsongeschiktheid buiten beschouwing zou worden gelaten. Zoals in het tussenarrest is overwogen (r.o. 3.1 onder d.) staat overigens vast dat [appellant] na 3 maart 2016 ongeveer twee maanden arbeidsongeschikt is geweest en gedurende die tijd een korset heeft moeten dragen.
6.4.
Bij gelegenheid van de gehouden mondelinge behandeling hebben Hydrauvision en Rida erop gewezen dat de valhoogte niet meer is geweest dan 50 cm. Voorts hebben zij aangevoerd dat van het gebruik van een rolsteiger geen sprake kan zijn geweest, omdat een daarvoor geschikte rolsteiger niet aanwezig was. Een wel aanwezige bouwsteiger kan volgens Hydrauvision en Rida niet gebruikt zijn, omdat die te hoog was. Zij voeren op grond hiervan aan dat de omstandigheden waaronder de val heeft plaatsgevonden niet kunnen worden vastgesteld. Daarbij hebben zij aangevoerd dat in de spuitcabine een deugdelijke, jaarlijks gekeurde, trap aanwezig was waar [appellant] gebruik van had kunnen maken, wat hij mogelijk ook heeft gedaan. Volgens Hydrauvision en Rida waren de gebruikte haken, waar de slangbreukventielen aan hingen, 50 cm lang, zodat de bovenkant van de ventielen zich op 2 meter boven het vloerniveau bevond. Volgens Hydrauvision en Rida waren dit de gebruikelijke haken, niet kleiner dan normaal. [appellant] heeft een lichaamslengte van om en nabij 1,65 m. en moest dus volgens Hydrauvision en Rida wel voor het bewerken van de bovenkant op een trap gaan staan.
6.5.
Het hof oordeelt nu als volgt.
In de jurisprudentie zijn veel uitspraken te vinden over bedrijfsongevallen in de vorm van een val, waaronder zowel uitspraken waarin aansprakelijkheid niet is aangenomen als uitspraken waarin die wel is aangenomen. De vraag welke kant het dubbeltje op valt is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, in onderlinge samenhang beschouwd, en dat betekent dat een één op één vergelijking met in de jurisprudentie geschetste casus vrijwel onmogelijk is. Wel volgt daaruit als algemene lijn het oordeel dat artikel 7:658 BW niet beoogt de werknemer een absolute waarborg te bieden voor bescherming tegen gevaar. De bepaling heeft volgens de Hoge Raad tot strekking een zorgplicht in het leven te roepen en verplicht de werkgever voor het verrichten van arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te geven als redelijkerwijs nodig om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Hetgeen van de werkgever in redelijkheid mag worden verwacht, hangt vervolgens af van de omstandigheden van het geval. Een werkgever dient daarbij tevens rekening te houden met ‘‘de ervaringsregel’’, inhoudende dat het dagelijks verkeren van een werknemer in een bepaalde werksituatie tot een vermindering leidt van de raadzame voorzichtigheid. Dit geldt in het bijzonder in gevallen waarin aanzienlijke risico’s zijn verbonden aan de door de werknemer verrichte werkzaamheden.
6.6.
Op grond van het bepaalde in artikel 3.16 juncto artikel 7.23 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (Aob) dient een werkgever bij het verrichten van werkzaamheden waarbij valgevaar bestaat zo mogelijk een veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer aan te brengen of het gevaar tegen te gaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke voorzieningen. Van valgevaar is volgens artikel 3.16, lid 2 Aob in elk geval sprake wanneer in het gegeven geval de kans bestaat om 2,5 meter of meer te vallen. Artikel 7.23, lid 1 Aob staat onder omstandigheden in afwijking van artikel 3.16, lid 1 Aob het gebruik van ladders en trappen toe, waarbij lid 2 bepaalt dat het gebruik daarvan is beperkt tot omstandigheden waarin het gebruik van andere, veiligere arbeidsmiddelen niet gerechtvaardigd is in verband met het geringe risico en vanwege de korte gebruiksduur of de bestaande kenmerken van de locaties die de werkgever niet kan veranderen.
6.7.
Uit de omstandigheid dat Hydrauvision in de spuitcabine een trap of ladder heeft geplaatst volgt dat het haar bekend was dat een spuiter onder omstandigheden zijn of haar werk niet vanaf de werkvloer kon uitvoeren. Dat betekent dat het werken op hoogte onderdeel uitmaakte of kon uitmaken van de opgedragen werkzaamheden. Daarbij betrekt het hof als feit van algemene bekendheid dat de aard van de werkzaamheden (het voorbewerken en spuiten van in een rek van 2,5 meter hoog opgehangen zaken) met zich brengt dat de werknemer met armen en wellicht ook het bovenlichaam moet bewegen om de werkzaamheden uit te voeren, daarbij mogelijk ook ver moet reiken, voor het schuren mogelijk kracht moet uitoefenen op de te bewerken zaken en daarbij ter beoordeling van de deugdelijkheid van zijn werk de te bewerken oppervlakte ook van enige afstand zal moeten kunnen beoordelen.
Het gebruik van een middel om op hoogte te werken gaat in dat geval verder dan wat als incidenteel huis-, tuin- en/of keukengebruik kan worden beschouwd. In dat opzicht wijkt het onderhavige geval af van de casus waarover de Hoge Raad op 7 december 2007 heeft geoordeeld (ECLI:NL:HR:2007:BB5625 inz. een werknemer tegen Shell). Dat betekent ook dat een werkgever het risico in het leven roept dat een werknemer door omstandigheden een ongeval overkomt dat samenhangt met het werken op hoogte, hetzij door een misstap, hetzij door een andere omstandigheid.
6.8.
Dat voor het uitvoeren van de werkzaamheden een hoogteniveau van niet meer dan 50 cm hoefde te worden overbrugd doet daaraan niet af. Op zich kan het hof Hydrauvision en Rida tot op zekere hoogte volgen wanneer hun verweer erop neerkomt dat het risico beperkt was en het gebruik van een ladder of trap onder de geldende bepalingen van het Arbeidsomstandighedenbesluit was toegestaan. De omvang van een risico laat zich bepalen door de kans op een ongeval te vermenigvuldigen met de schade als gevolg daarvan. Bij een kleine kans en een naar verwachting beperkte schade is het risico gering. Ook bij het werken op een hoogte tot 50 cm is echter de kans op een ongeval en daardoor te lijden schade niet uitgesloten (zie ook HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7355 inzake een misstap van een stukadoor). Blijkens de verklaring van [persoon A] in het voorlopig getuigenverhoor van 16 mei 2017 (P-V, blad 5 bovenaan) is in de R.I.E. voor de spuitcabine niets opgenomen over het gebruik van klimmiddelen.
6.9.
Met betrekking tot de aansprakelijkheid in geval van letselschade die het gevolg is van onzorgvuldig handelen heeft de Hoge Raad in het zogenaamde Kelderluik-arrest (HR 5 november 1965, NJ 1966,136) een aantal criteria gegeven die bij de beoordeling van belang zijn. Dat betreft, zakelijk weergegeven, de navolgende vragen:
- -
Hoe waarschijnlijk kan de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid worden geacht?
- -
Hoe groot is de kans dat daaruit ongevallen ontstaan?
- -
Hoe ernstig kunnen de gevolgen zijn?
- -
Hoe bezwaarlijk zijn de te nemen veiligheidsmaatregelen?
6.10.
Het hof neemt als uitgangspunt dat van een professioneel spuiter verwacht mag worden dat hij geregeld op enige hoogte boven de vloer werkzaamheden verricht. Namens Hydrauvision en Rida is er ter zitting op gewezen dat [appellant] bijvoorbeeld ook voor het spuiten van een dak van een auto wel van een klimmiddel gebruik moest maken. Voorts mag in het algemeen van de gebruiker van een trap/ladder/rolsteiger worden verwacht dat deze zich bewust is van de gevaren die het werken vanaf zo’n middel met zich brengt. In het onderhavige geval heeft het hof hiervoor echter al overwogen dat de aan [appellant] opgedragen werkzaamheden met zich konden brengen dat [appellant] bewegingen met armen en/of bovenlichaam moest maken, daarbij zou moeten reiken en mogelijk ook vanaf enige afstand de kwaliteit van zijn werk zou moeten beoordelen. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat het niet-inachtnemen van de vereiste voorzichtigheid zeker niet kan worden uitgesloten. Daarbij is het een ervaringsfeit dat met het toenemen van ervaring ten aanzien van de uit te voeren werkzaamheden de mate van voorzichtigheid die iemand daarbij in acht neemt pleegt af te nemen.
6.11.
Gelet op de risico’s die verbonden zijn aan het werken op hoogte, ook wanneer die hoogte beperkt is, is de kans dat ongevallen ontstaan bij het niet-inachtnemen van de benodigde oplettendheid en voorzichtigheid groot.
6.12.
Wanneer veronderstellenderwijs uitgegaan wordt van het uitvoeren van werkzaamheden op een hoogte van om en nabij 50 centimeter kan de ernst van de gevolgen in die zin als beperkt worden beschouwd dat het vrijwel uitgesloten zal zijn dat iemand als gevolg van een ongeval om het leven zal komen. Dat neemt niet weg dat de kans op verwondingen reëel is en niet valt uit te sluiten dat beperkingen die ontstaan als gevolg van een op te lopen letselschade ernstige gevolgen kunnen hebben met betrekking tot de verdiencapaciteit, de mogelijkheden voor vrijetijdsbesteding en/of andere factoren die de kwaliteit van leven bepalen.
6.13.
Wanneer, zoals in deze casus, wordt aangenomen dat de noodzaak om op hoogte te werken is ontstaan door de lengte van de haken waaraan de te spuiten objecten waren opgehangen en het gebruik van langere haken mogelijk is en niet ongebruikelijk was, dan is de conclusie gerechtvaardigd dat het risico zich op eenvoudige wijze laat voorkomen door de te spuiten objecten aan langere haken op te hangen. In elk geval is onweersproken dat de slangbreukventielen in het verleden ook ter bewerking aan [appellant] waren aangeboden op een hoogte die het hem mogelijk maakte om zijn werkzaamheden vanaf de werkvloer te verrichten. De genoemde oplossing ter voorkoming van het risico is en was dus een reële optie.
6.14.
Recapitulerend komt het hof dan tot het oordeel dat [appellant] bij de uitvoering van opgedragen spuitwerkzaamheden gebruik heeft moeten maken van een middel om op hoogte te werken. De noodzaak daartoe is onderkend door de werkgever, die daarvoor een klimmiddel (trap/ladder) in de spuitcabine heeft geplaatst. Van een onvoorzien gebruik van een klimmiddel in een “huis-, tuin- en keukensituatie” is in dit geval geen sprake. Bij het werken vanaf een klimmiddel bestaat het risico van vallen, ongeacht de aard van het klimmiddel en de hoogte waarop moet worden gewerkt. Het bestaan van dit risico is niet onderkend in de R.I.E met betrekking tot de spuitcabine. De kans op vallen neemt toe als gevolg van de aard van de te verrichten werkzaamheden. De kans op vallen had op eenvoudige wijze tot nul gereduceerd kunnen worden door de te bewerken onderdelen aan langere haken te hangen, wat in het verleden ook wel is gebeurd, maar bij het aanbieden van de objecten aan [appellant] op 3 maart 2016 niet is onderkend.
6.15.
Dat Hydrauvision specifieke maatregelen heeft getroffen of instructies heeft gegeven om ervan verzekerd te zijn dat de te bewerken objecten op de juiste hoogte zouden worden aangeleverd is niet gebleken. Uit de omstandigheid dat zij voor het bewerken van te spuiten objecten een klimmiddel beschikbaar heeft gesteld in de spuitcabine volgt dat zij heeft onderkend dat het bewerken van objecten vanaf een klimmiddel zou kunnen worden uitgevoerd. Op grond van het bepaalde in artikel 7.23 lid 2 Aob is het gebruik van ladders of trappen als arbeidsplaats op hoogte beperkt tot die omstandigheden waarin het gebruik van andere, veiligere arbeidsmiddelen niet gerechtvaardigd is in verband met het geringe risico en vanwege de korte gebruiksduur of de bestaande kenmerken van de arbeidslocatie. In dit geval is niet gebleken dat of waarom het gebruik van een ander, veiliger eenvoudig arbeidsmiddel (te weten: een langere haak voor het ophangen van de slangbreukventielen) niet gerechtvaardigd zou zijn geweest. Het voorgaande brengt naar het oordeel van het hof met zich dat Hydrauvision voor het verrichten van de arbeid niet zodanige maatregelen heeft getroffen dat kon worden voorkomen dat [appellant] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden. Het hof is van oordeel dat dit geldt in alle mogelijke (en nu nog niet heldere) omstandigheden, dus ongeacht de vraag of [appellant] zich nu op 100 cm of 50 cm van de vloer bevond en ongeacht de vraag of hij nu gebruik maakte van een regelmatig gekeurde trap of ladder, dan wel een rolsteiger.
6.16.
Feiten of omstandigheden waaruit volgt dat Hydrauvision voldoende instructies en/of toezicht heeft verzorgd met betrekking tot het ophangen van de slangbreukventielen zijn niet, althans niet voldoende, gesteld. Het hof passeert het bewijsaanbod van Hydrauvision en Rida met betrekking tot het al dan niet aanwezig zijn van een rolsteiger of de vraag wie uiteindelijk de slangbreukventielen op welke wijze heeft opgehangen. Een (nauwkeuriger) vaststelling van de feiten op deze punten is niet beslissend voor de uitkomst van dit geding, want leidt niet tot en ander oordeel dan hiervoor gegeven.
6.17.
Het voorgaande betekent dat grief I en grief III in het principaal hoger beroep slagen. Grief II faalt, omdat de verwijtbaarheid ten aanzien van het ontstaan van het ongeval niet is gelegen in de aard van het gebruikte klimmiddel, maar een gebrek in de organisatie van het uit te voeren werk in die zin dat het aan een voldoende duidelijke controle op het hanteren van haken met een juiste lengte heeft ontbroken. Het slagen van de grieven I en III brengt met zich mee dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven.
6.18.
Daarmee is voldaan aan de voorwaarde voor het instellen van het incidenteel hoger beroep. Hiervoor (r.o. 6.3) is al geoordeeld dat grief I in dat beroep niet slaagt.
6.19.
Grief II is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat door het ongeval letsel in de vorm van een wervelbeschadiging is ontstaan. Het hof stelt vast dat in de onderhavige procedure slechts de aansprakelijkheid van Hydrauvision en Rida onderwerp van de rechtsstrijd is, niet de vraag of als gevolg van het ongeval schade is ontstaan en, zo ja, in welke mate. Vastgesteld hebbende dat [appellant] ongelukkig is gevallen bij de uitoefening van zijn werkzaamheden en geoordeeld hebbende dat Hydrauvision niet in voldoende mate aan haar zorgvuldigheidsverplichtingen heeft voldaan, staat de in deze procedure omstreden aansprakelijkheid van Hydrauvision en Rida voor de gevolgen van het ongeval vast. Of [appellant] als gevolg van het ongeval schade heeft geleden gaat de grenzen van de rechtsstrijd, zoals bepaald door het petitum onder de dagvaarding in eerste aanleg, te buiten. Voorshands is overigens niet onaannemelijk dat [appellant] enige schade heeft gelden, nu vaststaat dat hij direct na zijn val medisch is behandeld en in elk geval enige tijd arbeidsongeschikt is geweest en een gipskorset heeft moeten dragen. Een oorzakelijk verband tussen de val en die omstandigheden is vooralsnog niet onaannemelijk. De vraag of [appellant] als gevolg van de val een wervelbeschadiging heeft opgelopen zal verder in de te voeren schadestaatprocedure aan de orde kunnen komen. Hetgeen Hydrauvision en Rida in de toelichting op grief II aanvoeren geeft dus geen aanleiding om, anders dan in het principaal hoger beroep overwogen, het vonnis van de kantonrechter te bekrachtigen.
6.20.
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. De in de inleidende dagvaarding onder I gevorderde verklaring voor recht is toewijsbaar, evenals de onder II gevorderde veroordeling tot vergoeding van schade, op te maken bij staat. De hoofdelijkheid van de aansprakelijkheid volgt uit het bepaalde in artikel 6:6, lid 1 BW juncto artikel 7:658, lid 1 en lid 3 BW. De onderlinge verhouding tussen Hydrauvision en Rida en de gevolgen daarvan voor het gedeelte van de schuld dat hun aangaat (artikel 6:10, lid 1 BW) staat in dit geding niet ter discussie.
6.21.
Hydrauvision en Rida hebben zowel in eerste aanleg als in principaal en incidenteel hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partijen te gelden en zullen om die reden worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties, met inbegrip van de kosten voor het voorlopig getuigenverhoor.
7. De uitspraak
Het hof:
In het principaal hoger beroep
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Middelburg van 10 oktober 2018 en, opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat Hydrauvision Systems B.V. en/of Autoschade Rida [locatie] B.V. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [appellant] ten gevolge van het arbeidsongeval d.d. 3 maart 2016 geleden en nog te lijden schade;
veroordeelt Hydrauvision Systems B.V. en/of Autoschade Rida [locatie] B.V. hoofdelijk, des dat de één betaald hebbende de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [appellant] de schade die hij heeft geleden, lijdt en nog zal lijden als gevolg van het arbeidsongeval d.d. 3 maart 2016, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de regels van de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de ongevalsdatum tot aan de dag der algehele voldoening;
In het incidenteel hoger beroep
wijst het door Hydrauvision Systems B.V. en Autoschade Rida [locatie] B.V gevorderde af;
In het principaal en incidenteel hoger broep
veroordeelt Hydrauvision Systems B.V. en Autoschade Rida [locatie] B.V., hoofdelijk, des dat de één betaald hebbend de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten van de eerste aanleg, (met inbegrip van het voorlopig getuigenverhoor) en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 108,75 aan dagvaardingskosten, op € 78,= aan griffierecht, op € 140,= wegens getuigentaxen en op € 1.620,= aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 81,83 aan dagvaardingskosten, op € 324,= aan griffierecht en op € 3.342,= aan salaris advocaat voor het hoger beroep, waarvan € 2.785,= in het principaal hoger beroep en € 557,= in het incidenteel hoger beroep, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Cremers, L.S. Frakes en B. Kloppert en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 januari 2022.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 14‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Arbeidsongeval. Zorgvuldigheidsverplichting ex artikel 7:658, lid 1 BW nagekomen? De vraag of de werkgever aan de verplichtingen uit deze bepaling heeft voldaan moet beoordeeld worden over de gehele causale keten die tot het ongeval heeft geleid en niet slechts over de omstandigheden die zich direct voorafgaand aan het ongeval hebben voorgedaan.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.266.923/01
arrest van 14 september 2021
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.J. Spijk te Middelburg,
tegen
1. Hydrauvision Systems B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. Autoschade [Autoschadebedrijf] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden] en
elk voor zich als Hydrauvision en [Autoschadebedrijf]
advocaat: mr. M. van der Bent te Middelburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 22 augustus 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 29 mei 2019, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerden] als gedaagden.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7135857 / 18-2880)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep met één productie;
- -
de memorie van grieven van [appellant] d.d. 22 augustus 2019;
- -
de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [geïntimeerden] d.d. 7 april 2020 met één productie;
- -
de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep van [appellant] d.d. 23 juni 2020.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
Tegen de vaststelling van de feiten in eerste aanleg is niet gegriefd. Ook in dit hoger beroep kan daarom worden uitgegaan van de volgende door de kantonrechter vastgestelde feiten.
[appellant] is vanaf 1 oktober 2015 tot 1 december 2016 bij [Autoschadebedrijf] als spuiter in dienst geweest op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. [appellant] was in hoofdzaak gedetacheerd bij Hydrauvision, waar hij werkzaam was in de spuitcabine: hij schuurde objecten, zoals slagbreukventielen, zette ze in de primer en lakte ze de dag daarop af.
Op 3 maart 2016 is [appellant] met rugklachten gezien door zijn huisarts [huisarts] te [vestigingsplaats] , die hem heeft doorgestuurd naar de spoedeisende hulp van de Ziekenhuisgroep [vestigingsplaats] , waar foto’s zijn gemaakt, die duidden op een wervelindeukfractuur.
Nadien is [appellant] bij herhaling gecontroleerd door chirurg [chirurg] , die in zijn rapportages schrijft dat sprake is van een fractuur anterieure zijde wervel L4, in die zin dat een rand van het desbetreffende bot is afgebroken.
Na 3 maart 2016 is [appellant] circa twee maanden arbeidsongeschikt geweest, gedurende welke hij een korset heeft gedragen, wat geleidelijk is afgebouwd.
Begin september 2016 heeft [Autoschadebedrijf] aan [appellant] gemeld dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd.
Op 12 september 2016 heeft [appellant] zich weer ziekgemeld. Hij is arbeidsongeschikt uit dienst gegaan, waarna hij aansluitend een Ziektewetuitkering genoot.
Op 26 oktober 2016 is [appellant] onderzocht in het ZENO-ziekenhuis te [vestigingsplaats] . In de desbetreffende rapportage van [arts 1] staat onder meer:
“Besluit:
I. We beschikken niet over de medische antecedenten. Op niveau L4 in elk geval geen klassieke impressiefractuur. De afwijkingen op niveau van de margo anterior van de grondplaat correleren met wat genoemd wordt een 'retromarginale discushernia'; eerder morfologische variant dan wel traumatisch letsel. De bilaterale lysis isthmus pedikel L4 is al of niet verworven. In elk geval geen consolidatie. Er is ook geen (...)
2. Op niveau L4-L5 in elk geval wel een lichte globale discusbuiging. (...)
[arts 2] van het ZENO-ziekenhuis schrijft in zijn brief van 5 december 2016 aan zijn collega [arts 3] van de HAP te [vestigingsplaats] onder meer als volgt:
“Dd. 05-12-2016 zag ik uw patiënt op consultatie omwille van bilaterale lumboischialgie. Patiënt heeft een arbeidsongeval gehad in maart dit jaar met een vermoeden van een wervelindeuking L4. In oktober heeft hij een verkeerde beweging gedaan bij het proberen te vermijden dat zijn schoonmoeder viel al wandelend op de dijk alhier. Sedertdien heeft hij nog meer uitstraling in de onderste ledematen. (...)
EMG onderste ledematen is normaal. Geen argumenten voor een perifeer neurogeen of myogeen lijden.”
Op verzoek van [appellant] heeft op 15 maart 2017 een voorlopig getuigenverhoor plaatsgehad, in het kader waarvan, naast hemzelf, zijn gehoord de getuigen [getuige 1] (teammanager Hydrauvision, afdeling Systems) en [getuige 2] (v.h. bedrijfsleider [Autoschadebedrijf] ). Op 16 mei 2017 zijn in het kader van de contra-enquête gehoord [getuige 3] (veiligheidsdeskundige Hydrauvision), [getuige 4] (werkvoorbereider, werkcoördinator Hydrauvision) en [getuige 5] (chef logistieke afdeling Hydrauvision).
[naam internist, medisch adviseur] , internist, medisch adviseur RGA, schrijft in zijn overzicht van 14 november 2018 inzake de rugklachten van [appellant] onder meer:
“Ingekomen:
(...)
Brief HA [huisarts] d.d. 22/10/2018
(...)
x 14 en 15/05/2018: op rug van trap gevallen, drukpijn lwk> X-foto.”
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] een verklaring voor recht dat Hydrauvision Systems B.V. en/of [Autoschadebedrijf] [kantoorplaats] B.V. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [appellant] geleden en te lijden schade als gevolg van het arbeidsongeval van 3 maart 2016, met veroordeling van Hydrauvision Systems B.V. of [Autoschadebedrijf] [kantoorplaats] B.V., hoofdelijk, tot betaling van die schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met rente en kosten als vermeld in het petitum onder de dagvaarding in eerste aanleg en alles voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Op 3 maart 2016 is hij tijdens het uitvoeren van werkzaamheden voor Hydrauvision ten val gekomen. Ter voorbereiding op uit te voeren spuitwerkzaamheden diende hij slangbreukventielen te schuren. Om de bovenkant daarvan te kunnen schuren heeft hij een rolsteiger naar de spuitcabine gereden. Tijdens het schuren is hij naast de rolsteiger gestapt en gevallen op het H-vormig middendeel van de balk van het spuitrek waaraan de slangbreukventielen hingen. Als gevolg hiervan heeft hij een wervelfractuur opgelopen. [Autoschadebedrijf] is als werkgever aansprakelijk voor de dientengevolge geleden schade op grond van artikel 7:658, lid 2 BW. Hydrauvision is aansprakelijk voor de schade op grond van artikel 7:658, lid 4 BW.
3.2.3.
[geïntimeerden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het in hoger beroep bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. Daartoe heeft de kantonrechter – zakelijk weergegeven – overwogen dat in voldoende mate was gebleken dat [appellant] tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden op zijn rug is gevallen (r.o. 3.7) en heeft zij voorts aannemelijk geoordeeld dat [appellant] hierdoor schade heeft geleden (r.o. 3.8). Vervolgens heeft de kantonrechter echter geoordeeld dat Hydrauvision, en daarmee ook [Autoschadebedrijf] , in voldoende mate aan de op hen rustende zorgplicht hebben voldaan (r.o. 3.12 en 3.13) en dat geen van hen daarom aansprakelijk is. Of [appellant] gebruik heeft gemaakt van een rolsteiger en of er een causaal verband bestaat tussen het ongeval en de rugklachten heeft de kantonrechter verder in het midden gelaten (r.o. 3.13).
3.3.1.
[appellant] heeft in het principaal hoger beroep drie grieven aangevoerd. Hij concludeert tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
3.3.2.
[geïntimeerden] hebben ook in het principaal hoger beroep verweer gevoerd. Zij hebben voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld voor het geval waarin het hof in het principaal hoger beroep het bestreden vonnis niet of niet geheel zal bekrachtigen. In dat geval voeren zij twee grieven aan en vorderen zij in incidenteel hoger beroep dat het hof alsnog de vorderingen van [appellant] zal afwijzen.
3.4.
Hiervoor heeft het hof al opgemerkt dat zowel in het principaal hoger beroep als in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep geen grieven zijn gericht tegen de vaststelling van de feiten, zoals de kantonrechter die ten grondslag heeft gelegd aan haar vonnis. Evenmin is gegriefd tegen de overwegingen van de kantonrechter met betrekking tot de in acht te nemen uitgangspunten (r.o. 3.2 tot en met 3.5).
3.5.1.
Het hof deelt vooralsnog het oordeel van de kantonrechter dat uit de objectief vastgestelde feiten volgt dat [appellant] op 3 maart 2016 wel degelijk tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden voor Hydrauvision is gevallen. De getuige [getuige 2] heeft dienaangaande op 15 maart 2017 verklaard dat [appellant] hem onmiddellijk of kort na het ongeval heeft ingelicht over het ongeval dat hij had gehad en wel via What’s App. Op verzoek van mr. Van de Bent heeft de getuige dit ter zitting geverifieerd op zijn telefoon en heeft hij dit bericht, dat was ingekomen op 3 maart 2016 om 12:36 uur, voorgelezen. Voorts blijkt uit een schrijven van de huisarts dat [appellant] zich op 3 maart 2016 bij de huisarts heeft gemeld met een klacht die volgens [appellant] het gevolg was van een val. In een schrijven van de internist [naam internist, medisch adviseur] van 14 november 2018 (prod. 12 bij akte overlegging producties zijdens [appellant] ) is een overzicht opgenomen van correspondentie waaruit blijkt dat [appellant] zich na 3 maart 2016 meermaals tot specialisten heeft gewend met rugklachten. Voorts wordt niet betwist dat [appellant] vanaf begin maart enkele maanden een korset heeft gedragen.
3.5.2.
Voor zover eind oktober 2016 door [arts 1] is opgemerkt dat hij geen klassieke impressiefractuur kan vaststellen, merkt het hof op dat dit onderzoek ruim zeven maanden na het ongeval en na behandeling met een korset heeft plaatsgevonden en dat [arts 1] verder ook niet de beschikking heeft gehad over medische antecedenten. Diens verklaring is, gelet op de hiervoor aangehaalde omstandigheden, naar het oordeel van het hof van onvoldoende gewicht om op grond daarvan te twijfelen aan het feit dat [appellant] op 3 maart 2016 als gevolg van een val rugletsel heeft opgelopen. Voor zover het hof mocht toekomen aan de beoordeling van het incidenteel hoger beroep, betekent dit dat het hof van oordeel is dat in elk geval grief 1 in het incidenteel hoger beroep niet slaagt.
3.6.1.
Grief I in het principaal hoger beroep is gericht tegen het in r.o. 3.13 gegeven oordeel dat Hydrauvision, en daarmee ook [Autoschadebedrijf] , heeft voldaan aan haar zorgplicht, voor zover die voortvloeit uit het bepaalde in artikel 7:658, lid 1 BW. In de toelichting op grief I voert [appellant] aan dat de kantonrechter bij de beoordeling van de zorgplicht van [geïntimeerden] niet het juiste criterium heeft gehanteerd door alleen te kijken naar verplichtingen die voortvloeien uit de Arbowetgeving. De verplichtingen voor de werkgever gaan verder dan de verplichtingen die voortvloeien uit de Arbowetgeving waar de kantonrechter naar verwijst. In de toelichting voert [appellant] aan dat het geregeld voorkwam dat hij voor het uitvoeren van zijn werkzaamheden, waaronder ook het spuiten van andere objecten dan slangbreukventielen, gebruik moest maken van een klimmiddel.
3.6.2.
Het hof merkt op dit punt op dat als uitgangspunt voor de beoordeling heeft te gelden hetgeen door [appellant] ten aanzien van zijn ongeval is gesteld: dat hij bij het uitvoeren van werkzaamheden aan slangbreukventielen is gevallen doordat hij naast een door hem opgehaalde rolsteiger was gevallen. Volgens eigen stellingname van [appellant] is dus geen sprake geweest van werkzaamheden aan tanks of andere voorwerpen dan de genoemde slangbreukventielen, noch van het gebruik van een huishoudtrapje. Bij het uitvoeren van die werkzaamheden bevond hij zich naar eigen stellingname - door hem bevestigd tijdens de comparitie in eerste aanleg, als getuige tijdens het verhoor op 15 maart 2017 en herhaald in de memorie van grieven - op een rolsteiger op een hoogte van ongeveer 50 à 100 cm vanaf de vloer. Voor zover [appellant] nu in hoger beroep verwijst naar een instabiel keukentrapje, is het hof niet duidelijk wat [appellant] daarmee beoogt. Mocht het zo zijn dat hij daarmee bedoelt te stellen dat hij van dat trapje is gevallen, gaat het hof daaraan voorbij, omdat dit direct in tegenspraak is met de eerdere eigen onderbouwing van de vordering, de in de memorie van toelichting gegeven schets van het ongeval, de verklaring van [appellant] bij gelegenheid van de gehouden comparitie en diens eigen verklaring als getuige tijdens het voorlopig getuigenverhoor.
3.6.3.
[geïntimeerden] betwist dat [appellant] een rolsteiger heeft gebruikt, omdat die niet is aangetroffen. Het hof merkt op dit punt op dat door [geïntimeerden] als productie 4 bij conclusie van antwoord een memo in het geding is gebracht van [getuige 3] , veiligheidscoördinator bij Hydrauvision. Deze schrijft in dit memo onder meer:
“Chronologisch verloop na ongeval:
(…)
04-03-2016 : van situatie in spuitcabine ter plaatse wordt kort na het incident foto’s gemaakt. Na het ongeval zijn geen verdere activiteiten meer uitgevoerd waarmee aannemelijk gemaakt kan worden dat de situatie zoals die aangetroffen is ten tijde van het nemen van foto’s representatief is voor de situatie kort na het gebeurde ongeval.
Op de vloer waren geen sporen van het verslepen van paletten of rijsporen door verplaatsen van paletten middels palletwagen of heftruck waar te nemen of aanwezig. [appellant] heeft verklaard op paletten gestaan te hebben en daar vanaf gevallen te zijn.
Geen rijsporen waren aanwezig van rolsteigers die - zoals in brief vermeld staat - gebruikt zouden zijn. In de nabijheid van en rondom de spuitcabine is geen rolsteiger aangetroffen ten tijde van ongeval. Naast het spuitrek waar slachtoffer op gevallen is stond enkel een krukje met een voetstap er op.”
Het hof is van oordeel dat vooralsnog in het midden kan blijven of [appellant] gebruik heeft gemaakt van een rolsteiger of van het door [getuige 3] aangetroffen krukje. Wat daar ook van zij: het staat vooralsnog genoegzaam vast dat [appellant] tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden is gevallen en als gevolg van die val schade heeft geleden.
3.7.
Ten aanzien van de gegeven instructies en het gehouden toezicht heeft de kantonrechter in r.o. 3.10 onder meer als vaststaand geoordeeld dat [appellant] voor de aanvang van zijn werkzaamheden door Hydrauvision de Eerste VGM instructie heeft ontvangen, alsmede in het bezit is gesteld van het bijbehorende VGM Instructie boek voor tijdelijke en nieuwe medewerker, welke stukken tevens met hem zijn besproken. Veronderstellenderwijs hiervan uitgaande, is het hof van oordeel dat dit op zich nog niet betekent dat Hydrauvision in voldoende mate aan haar zorgvuldigheidsverplichtingen heeft voldaan. Wat dienaangaande van haar verlangd had mogen worden, dient te worden beschouwd in het licht van alle omstandigheden van dit geval, waarbij met name van belang is wat nu uiteindelijk de oorzaak van het ongeval is geweest. De val kan dan mogelijk als causa proxima (de naastgelegen oorzaak) van het letsel worden beschouwd, maar is naar het oordeel van het hof niet de conditio sine qua non, de oorzaak die aan het begin van de causaliteitsketen heeft gestaan. De zorgvuldigheidsplicht van [geïntimeerden] dient te worden beoordeeld in het licht van de gehele causaliteitsketen.
3.8.
Dat [appellant] een probleem ondervond bij de uitvoering van zijn werk doordat de te spuiten slangbreukventielen te hoog in het spuitrek hingen, is door partijen niet betwist. Voor zover [appellant] de noodzaak ervoer om gebruik te maken van een klimmiddel, kwam dat dus door de omstandigheid dat de te spuiten onderdelen, anders dan voorheen gebruikelijk, niet op een hoogte hingen waarbij alle voorkomende werkzaamheden door [appellant] vanaf de vloer konden worden uitgevoerd. Dat deze slangbreukventielen te hoog hingen, was volgens [appellant] te wijten aan de omstandigheid dat stagiaires bij het ophangen van de onderdelen te korte haken had gebruikt. Het hof verwijst naar de verklaring van [appellant] , afgelegd bij gelegenheid van de in eerste aanleg op 8 januari 2019 gehouden comparitie en de inhoud van de door mr. Spijk, de advocaat van [appellant] , bij die gelegenheid voorgedragen pleitnotities, meer in het bijzonder de nummers 8 en 9 daarvan. [appellant] had overigens ook al verklaard over de inzet van stagiaires tijdens het op15 maart 2017 gehouden getuigenverhoor:
“De zaken die in het spuitrek hingen voor mij om te schuren en te spuiten, waren daar opgehangen door stagelopers van Hydrauvision.”
3.9.
Hetgeen [appellant] op dit punt als getuige en bij gelegenheid van de gehouden comparitie heeft aangevoerd roept in de eerste plaats de vraag op of dat juist is of niet. Indien dat juist is, roept dat vervolgens de vraag op of het ophangen van deze slangbreukventielen tot de normale taak van de stagiaires behoorde, de vraag wat in redelijkheid van Hydrauvision mocht worden verlangd ten aanzien van de begeleiding van deze stagiaires en het toezicht op hun werk en de vraag hoe dit feitelijk heeft plaatsgevonden bij de uitvoering van het ophangen van de slangbreukventielen. Mocht blijken dat juist is wat [appellant] heeft verklaard en mocht uit de nader vast te stellen omstandigheden blijken dat Hydrauvision is tekortgeschoten in de begeleiding en controle van de werkzaamheden van de stagiaires, dan kan het hof niet uitsluiten dat daarin een onzorgvuldigheid is gelegen die in de weg staat aan een geslaagd beroep op het voldoen aan de zorgvuldigheidsverplichtingen. In dit verband stelt het hof overigens vast dat door of namens Hydrauvision bij gelegenheid van de in eerste aanleg gehouden comparitie is verklaard:
“Het is wel eens eerder voorgekomen dat de spuitstukken niet goed hingen. Wij (Hydrauvision) hebben in die gevallen steeds voor verhanging zorg gedragen.”
Dat roept de vraag op waarom dat op 3 maart 2016 niet is geconstateerd en verholpen door [getuige 4] , die verantwoordelijk was voor het klaarzetten van de te behandelen zaken (zie diens verklaring als getuige van 16 mei 2017), of door [getuige 5] , die bij die gelegenheid als getuige heeft verklaard dat “er van zijn afdeling voor is gezorgd dat de objecten, slangbreukventielen, in het spuitrek werden gehangen en in de spuitcabine werden gereden.”
3.10.
Voor zover in dit verband door de kantonrechter belang is gehecht aan omstandigheden die aan [appellant] toegerekend kunnen worden (zoals het nalaten om een leidinggevende te wijzen op de onjuiste werkhoogte van de te spuiten objecten), is het hof van oordeel dat dat niets toe of afdoet aan de door [geïntimeerden] in acht te nemen zorgvuldigheid. In of bij de werkplek van [appellant] waren immers klimmiddelen aanwezig (los van de vraag of dat een rolsteiger en/of huishoudtrapje was: in elk geval een kruk), zodat [geïntimeerden] er rekening mee had kunnen houden dat [appellant] daar gebruik van zou kunnen gaan maken, wanneer de te spuiten objecten niet op een juiste hoogte hingen. Dat hem expliciet op dit punt andersluidende instructies zijn gegeven, is niet gesteld of gebleken en volgt ook niet uit de afgelegde getuigenverklaringen. Bovendien doet zich de vraag voor in hoeverre het vereiste van opzet of bewuste roekeloosheid voor eigen aansprakelijkheid van de werknemer niet in de weg staat aan een verweer dat neerkomt op een beroep op eigen schuld.
3.11.
Zoals uit het voorgaande volgt, heeft het hof behoefte aan nadere inlichtingen met betrekking tot het ophangen van de slangbreukventielen in het rek, de plaatsing daarvan in de spuitcabine en het daarop gehouden toezicht en/of de daarbij uitgevoerde controles. Daarbij spelen vragen als “wie heeft de slangbreukventielen opgehangen?”, “wie heeft daar toezicht op gehouden?”, “wie heeft het rek met deze profielen in de spuitcabine geplaatst?” en “waarom is bij het plaatsen van de slangbreukventielen niet bemerkt dat deze op een andere hoogte hingen dan gebruikelijk?”. De afgelegde getuigenverklaringen bieden op dit punt (nog) niet voldoende duidelijkheid. Het hof wil ook met partijen spreken over de bewijslast en -mogelijkheden ten aanzien van het gestelde en door [geïntimeerden] in het incidenteel appel met grief 2 betwiste letsel. Zo vraagt het hof zich af of de in maart 2016 gemaakte röntgenfoto’s van de rug, eventueel vergezeld van een verslag van het röntgenologisch onderzoek, nog beschikbaar zijn voor (bijvoorbeeld) een medisch adviseur van [geïntimeerden] en wil het hof nadere informatie met betrekking tot de opmerking van [arts 4] in diens radiologiebericht van 13 september 2016 (onderdeel van prod. 11 bij akte van 8 januari 2019) die luidt:
“Visualisatie van een radiolucente opklaring ter hoogte van L4 mogelijk in het kader van onderliggende spondylolyse.”
Het gaat dan met name om een uitleg van de term “spondylolyse” en de vraag of dit een aanwijzing kan vormen voor het feit dat sprake is geweest van een breuk.
3.12.
Het hof wil partijen en hun raadslieden de gelegenheid geven om over dit alles met het hof van gedachten te wisselen tijdens een comparitie. Die comparitie zal tevens worden benut om inzicht te verkrijgen in de omvang van de door [appellant] geleden schade, mede met het oog op de mogelijkheid om deze procedure ter zitting met een regeling te beëindigen. Met het oog daarop verzoekt het hof [appellant] om ten behoeve van de comparitie (onder voorbehoud van al zijn rechten om in een te voeren schadestaatprocedure anders te vorderen) uiterlijk veertien dagen voor de voor de comparitie te bepalen datum een voorlopige schadestaat in het geding te brengen. Elke verdere beoordeling en beslissing wordt aangehouden.
4. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bepaalt dat partijen – natuurlijke personen in persoon en rechtspersonen deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die tot het treffen van een minnelijke regeling bevoegd is – vergezeld van hun advocaten, zullen verschijnen voor dit hof, dat daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door het hof te bepalen datum, met de hiervoor onder r.o. 3.11 vermelde doeleinden;
bepaalt dat de advocaten de zaak desgewenst aan het begin van de zitting maximaal 10 minuten mogen toelichten aan de hand van spreeknotities;
verwijst de zaak naar de rol van 28 september 2021 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en hun advocaten in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat het hof na genoemde roldatum dag en uur van de zitting zal vaststellen;
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Cremers, L.S. Frakes en B. Kloppert en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 september 2021.
griffier rolraadsheer