HR, 23-06-2023, nr. 22/02655
22/02655
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-06-2023
- Zaaknummer
22/02655
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:952, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑06‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2022:5092
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑06‑2023
- Vindplaatsen
NTFR 2023/1022 met annotatie van mr. J. de Haan
V-N 2023/30.5 met annotatie van Redactie
NLF 2023/1478 met annotatie van Sonja Dusarduijn
FED 2023/86 met annotatie van J.H.M. ARTS
Vp-bulletin 2023/41 met annotatie van S.G.M.J. Rebbens
BNB 2023/119 met annotatie van E.J.W. Heithuis
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/587
Uitspraak 23‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Box 3; artikel 5:126 BW; reservefonds; ECLI:NL:HR:2010:BL7268.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/02655
Datum 23 juni 2023
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, van 14 juni 2022, nr. 20/000801., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 19/3984) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2017 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende is rechthebbende tot een appartementsrecht. Het recht betreft een appartement dat als eigen woning van belanghebbende dient. Aan het appartementsrecht is een lidmaatschap van de vereniging van eigenaars van het appartementencomplex (hierna: VvE) verbonden.
2.2
Belanghebbende betaalt maandelijks een bedrag aan servicekosten aan de VvE. Een deel daarvan wordt toegevoegd aan een zogenoemd reservefonds ten behoeve van toekomstig onderhoud van het appartementencomplex. De omvang van dit reservefonds bedraagt per 1 januari 2017 € 196.495. Bij een verdeling van het eigen vermogen van de VvE op basis van de lidmaatschapsrechten zou aan belanghebbende 194/4052-ste deel van dat vermogen toekomen.
2.3
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij, voor zover van belang, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 47.584 in aanmerking is genomen. In de rendementsgrondslag van box 3 is € 9.408 begrepen als het volgens de Inspecteur aan belanghebbende toe te rekenen aandeel in het reservefonds van de VvE.
3. Procedure voor het Hof
3.1
In geschil is of het aandeel van belanghebbende in het reservefonds van de VvE ten bedrage van € 9.408 tot de rendementsgrondslag van de box 3-heffing behoort.
3.2
Het Hof heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 13 augustus 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7268, rechtsoverweging 3.3.6 geoordeeld dat het lidmaatschap van een VvE dient te worden aangemerkt als een vermogensrecht dat op grond van artikel 5.3, lid 2, aanhef en letter f, Wet IB 2001 bij het bepalen van de rendementsgrondslag van box 3 als bezitting in aanmerking wordt genomen voor de waarde die in het economische verkeer aan dat recht wordt toegekend. Bij het vaststellen van de waarde in het economische verkeer van een dergelijk recht dienen alle relevante omstandigheden in aanmerking te worden genomen. Daartoe behoort ook de omstandigheid dat de desbetreffende VvE uit bijdragen van haar leden een reservefonds heeft gevormd dat deel uitmaakt van het eigen vermogen van de VvE. De aanspraak van belanghebbende op een deel van het eigen vermogen van de VvE dat is gevormd voor het toekomstig onderhoud van het appartementencomplex is daarom terecht in de rendementsgrondslag van box 3 begrepen, aldus het Hof.
4. Beoordeling van de middelen
4.1
Het eerste middel betoogt dat het Hof in zijn oordeel ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de tussentijdse wijziging van artikel 5:126, lid 1, BW waardoor het reservefonds een wettelijke voorziening is geworden die als zodanig niet tot het eigen vermogen behoort of kan worden gerekend, en zo dat wel het geval zou zijn, geen waarde in het economische verkeer heeft.
4.2
Het middel faalt. Anders dan het middel betoogt, heeft de wijziging van artikel 5:126, lid 1, BW waarbij het vormen en in stand houden van een reservefonds een wettelijke verplichting is geworden, geen verandering gebracht in de aard van dat reservefonds als vermogensrecht in de zin van artikel 5.3, lid 2, aanhef en letter f, Wet IB 2001, noch in de wijze waarop de waarde in het economische verkeer van dat vermogensrecht moet worden bepaald. Zoals ook uit de wetsgeschiedenis bij de Wet verbetering functioneren van eigenaars volgt, heeft de wetgever met de wijziging van artikel 5:126 BW niet beoogd een aandeel in het reservefonds niet langer tot de rendementsgrondslag van box 3 te rekenen.2.
4.3
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.T. Boerlage als voorzitter, en de raadsheren P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑06‑2023
Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 2718, blz. 1-2 en Handelingen II 2016/17, nr. 43, item 34, blz. 3 en 12.
Beroepschrift 23‑06‑2023
Motivering beroepschrift in cassatie inzake [X], IB 2017, zaaknummer 22/02655
Geschil
1.
Het geschil gaat over de vraag of het reservefonds, bedoeld in artikel 126, lid 1 BW5, waarbij de leden van een vereniging van eigenaars (hierna: VvE) reserveren voor toekomstig onderhoud van hun appartementengebouw, al dan niet tot de rendementsgrondslag van box 3 moet worden gerekend.
Ik vind van niet omdat het reservefonds een wettelijke voorziening is en als zodanig niet tot het eigen vermogen behoort of kan worden gerekend. Zo dat anders mocht zijn, dan is het reservefonds weliswaar te begrijpen onder het lidmaatschapsrecht van de VvE, maar heeft dat recht geen waarde in het economisch verkeer.
Inspecteur, Rechtbank en Gerechtshof zijn een andere mening toegedaan, waarbij hun afwijzende beslissing voornamelijk wordt gedragen door (een passage uit) uw arrest van 13 augustus 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL7268, r.o. 3.3.6). Ik duid dat arrest hierna kortweg aan als ‘het arrest HR 2010’, dan wel ‘HR 2010’.
Middelen
2.
Ik kom tegen de uitspraak van het Hof in cassatieberoep wegens:
- a)
schending van het recht, wat ik toelicht in paragraaf 2.1, en
- b)
verzuim van vormen, in het bijzonder het ontbreken van een adequate motivering van de uitspraak, toegelicht in paragraaf 2.2.
Ad a) schending van het recht
2.1
Het Hof heeft, evenals de Rechtbank, bij zijn beslissing geen rekening gehouden met de rechtsregels, zoals die na 2004 voor het reservefonds gelden. De verwijzing naar het arrest HR 2010, welk arrest betrekking heeft op het belastingjaar 2004, getuigt daarvan. Het onderhavige geschil betreft evenwel niet 2004 maar het belastingjaar 2017. In die tussentijd heeft het reservefonds van de VvE een wettelijke status gekregen (art. 5:126, lid 1, BW) en is het onderworpen aan stringente, wettelijke spelregels. Reservering is een verplichting geworden, geheel of gedeeltelijke opheffing van het reservefonds is niet meer mogelijk (behalve in geval van ontbinding van de VvE na opheffing van de splitsing). Vergeleken met de oude situatie, die t/m 2004, heeft het reservefonds zijn vrijblijvendheid verloren. Daardoor is ook een andere situatie ontstaan en is er een cruciaal verschil tussen het reservefonds anno 2004 en dat van 2017.
In 2004, en de daaraan voorafgaande jaren, bestond er nog geen wettelijke regeling van het reservefonds. Die bepalingen zijn eerst bij Wet van 19 februari 2005 ingevoerd in het Burgerlijk Wetboek (Stb. 2005, 89) met inwerkingtreding voor nieuwe VvE's per 1 mei 2005 (Besluit van 21 maart 2005, Stb. 2005,160) en per 1 mei 2008 voor bestaande VvE's (artikel 172 lid 5 van de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek). Bij ontbreken van die wettelijke regeling kon een VvE weliswaar een reservefonds vormen, maar die droeg dan meer het karakter van een bestemmingsreserve — waarvan de bestemming in principe altijd kan worden aangepast óf uitgekeerd — dan van een (wettelijke) voorziening. Vandaar dat het reservefonds uit het arrest HR 2010 tot het eigen vermogen kon worden gerekend, wat de VvE uit dat arrest ook deed. De HR volgt dat VvE-beleid en kon mede daardoor tot zijn beslissing komen zoals die in het arrest HR 2010 is verwoord.
Schijnbaar hebben Rechtbank en Hof die andere situatie niet onderkend. Niet alleen de genomen beslissingen wijzen daarop, maar ook het ontbreken van enige motivering in 's Hofs uitspraak waarom — de wetswijzing van 2005 ten spijt — het reservefonds anno 2017 (het jaar dat in geschil is) toch nog steeds tot het eigen vermogen van de VvE zou moeten worden gerekend dan wel waarom ook na die wetswijziging het arrest HR 2010 nog steeds leidend is.
Ad b) verzuim van vormen
2.2
In mijn hoger beroepschrift heb ik de door de Rechtbank aangevoerde motieven die aan haar uitspraak ten grondslag liggen, onderbouwd bestreden. Zie de punten 2 t/m 11 van mijn hoger beroepschrift. Ik lees daarover totaal niets terug in de uitspraak van het Hof. Ook zijn er geen vragen over gesteld of opmerkingen over gemaakt tijdens de digitale zitting. Volgens mij zijn de standpunten/stellingen die ik in hoger beroep heb ingebracht, essentieel. Zij hadden mogelijk 's Hofs standpunt en zijn uitspraak kunnen doen keren. Het Hof laat ze evenwel allemaal onbesproken en doet de zaak af met een simpele verwijzing naar uw arrest HR 2010. Naar mijn mening kan hier niet worden gesproken van een adequate motivering van 's Hofs uitspraak en kwalificeert deze summiere motivering als onvoldoende.
Proceskosten
3.
Mocht u aanleiding zien voor een kostenveroordeling, die bedragen in totaal € 424, gespecificeerd als volgt:
griffierechten € 314 wegens beroep (€ 47), hoger beroep (€ 131) en cassatieberoep (€ 136);
overige kosten € 110 wegens aanschaf van een goed boek om enige kennis over cassatieprocedures in belastingzaken op te doen.