Rb. Rotterdam, 21-01-2020, nr. 10/247188.19 vordering TUL VV: 10/026602.18
ECLI:NL:RBROT:2020:565
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
21-01-2020
- Zaaknummer
10/247188.19 vordering TUL VV: 10/026602.18
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2020:565, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 21‑01‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 21‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Vrijspraak voor bedreiging en vernieling, veroordeling voor mishandeling (huiselijk geweld). Maatregel ex art. 38v dadelijk uitvoerbaar. Vordering TUL algemeen toegewezen ondanks het feit dat door de Wet USB hoger beroep is uitgesloten tegen de beslissing tot tenuitvoerlegging.
Partij(en)
Rechtbank Rotterdam
Team straf 3
Parketnummer: 10/247188.19
Parketnummer vordering TUL VV: 10/026602.18
Datum uitspraak: 27 januari 2020
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de PI Zuid West - De Dordtse Poorten, locatie Dordrecht,
raadsvrouw mr. R. van den Hemel, advocaat te Rotterdam.
1. Onderzoek op de terechtzitting
Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 21 januari 2020.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
3. Eis officier van justitie
De officier van justitie mr. E. van Veen heeft gevorderd:
- -
bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten, met uitzondering van het deel van de tenlastelegging onder feit 2 dat ziet op de (tussen)deur;
- -
oplegging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: ISD) voor de duur van 2 jaar;
- -
oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel ex. artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, te weten een contactverbod met [naam slachtoffer] en een locatieverbod voor Sliedrecht, gedurende 2 jaar;
- -
afwijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 10/026602.18.
4. Waardering van het bewijs
4.1.
Vrijspraak (feiten 1 en 2)
4.1.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte in de periode van 10 september tot en met 29 september 2019 aangeefster [naam aangeefster] (hierna: aangeefster) heeft bedreigd en spullen van haar heeft vernield. In het dossier bevindt zich een aangifte en een aanvullende verklaring van aangeefster en daarnaast hebben de buren van de [adres delict] bevestigd dat aangeefster op enig moment door de verdachte uit hun woning is gesleurd. De verbalisanten hebben op 11 oktober 2019 in de woning van aangeefster de vernieling van de bank waargenomen en vermeld dat de beschadigingen passend zijn bij de verklaring van aangeefster dat de verdachte er met een mes in heeft gestoken.
4.1.2.
Beoordeling
Aangeefster verklaart in haar aangifte op 11 oktober 2019 dat zij halverwege september 2019 door de verdachte is bedreigd. Er was een feestje geweest bij de buren van twee huizen verder op en hij was haar daar komen ophalen. Hij had haar meegesleurd. In haar eigen woning zou de verdachte vervolgens meermalen tegen aangeefster hebben gezegd dat hij haar zou vermoorden. Daarbij hield de verdachte volgens aangeefster een vleesmes in zijn handen, dat hij later ook tegen haar keel heeft gezet. Verder trok de verdachte een tussendeur zo hard dicht dat daardoor de ruit daarvan kapot ging en gooide hij een glas tegen de muur. Daarnaast verklaart aangeefster in haar aanvullende verhoor op 15 oktober 2019 dat de verdachte met hetzelfde mes de bank in haar woning heeft vernield. De verdachte ontkent deze handelingen.
Volgens aangeefster heeft het voorgaande plaatsgevonden in de woning van aangeefster en was hierbij niemand anders aanwezig. Voor een bewezenverklaring zou daarom bewijs aanwezig moeten zijn dat de verklaring(en) van aangeefster in voldoende mate ondersteunt. Dat is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende het geval.
De rechtbank licht dat als volgt toe.
De verklaring van de buren is bijzonder summier. Zij hebben op de vraag van de politie of het klopt dat de verdachte op een avond aangeefster uit hun woning heeft meegesleurd, gezegd dat dit klopt. Deze verklaring biedt dus wel (enige) steun aan de verklaring van aangeefster, maar die steun ziet – naar zijn aard, deze mensen waren niet in de woning – niet op de gestelde bedreiging en vernieling.
Verder is door de politie gezien dat er op verschillende plaatsen in de woning nieuw dan wel beschadigd behang was en dat er gaten in de bank zitten. Het dossier bevat foto’s daarvan. Ook dit biedt enige steun aan de verklaring van de aangeefster, maar die steun is beperkt. De schade aan de muur is ruimer dan alleen de schade die verwacht kan worden wanneer een glas tegen de muur wordt gegooid. Wat betreft de gaten in de bank vindt de rechtbank niet overtuigend dat deze gaten alleen door een mes veroorzaakt kunnen zijn.
Verder is opmerkelijk dat het dossier geen stukken bevat over het herstel van de tussendeur of een verklaring van de politie of derden dat zij gezien hebben dat de ruit van die deur kapot was. Wel bevat het dossier een screenshot van de agenda van aangeefster. De screenshot bevestigt de verklaring van de aangeefster dat een raam in haar woning op 28 augustus 2019 is hersteld. Dat herstel vond dus plaats ruim voor de tenlastegelegde bedreiging en vernieling van medio september 2019. Uit de verklaring van aangeefster lijkt afgeleid te kunnen worden dat het om een andere tussendeur gaat. Zij spreekt namelijk op p. 68 van het dossier over een tweede tussendeur die al voorzien was van een nieuw ruit. Wat daarvan ook zei, feit is dat de schade aan de deur alleen blijkt uit de verklaring van aangeefster. Dit is vreemd: verwacht zou worden dat of de agenten een kapotte deur zien of dat er stukken zijn waaruit het herstel van de deur blijkt.
Dit alles bij elkaar maakt dat de rechtbank onvoldoende steun ziet in het dossier voor de verklaring van de aangeefster. Feit 1 en 2 kunnen daarom niet bewezen worden.
4.1.3.
Conclusie
De onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten zijn niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
4.2.
Bewijswaardering (feit 3)
4.2.1.
Standpunt verdediging
Door de verdediging is aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 3 ten laste gelegde feit. Daartoe is onder meer aangevoerd dat het dossier geen objectieve bewijsmiddelen bevat en de verklaring van aangeefster bovendien onbetrouwbaar is nu uit de berichten die zij via de mobiele applicatie WhatsApp heeft verzonden – berichten die zij nota bene voor de politie had achtergehouden – blijkt dat zij de verdachte in een kwaad daglicht wil zetten. De vader van aangeefster heeft ook geen letsel waargenomen.
4.2.2.
Beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van aangeefster, dat zij op 30 september 2019 is mishandeld door de verdachte, in voldoende mate wordt ondersteund door de WhatsAppgesprekken die in de direct daar op volgende dagen tussen haar en de verdachte hebben plaatsgevonden. Uit de gespreksgeschiedenis blijkt dat meerdere gesprekken gaan over de mishandelingen die hebben plaatsgevonden. Zo schrijft aangeefster op 1 oktober 2019, een dag nadat de mishandeling volgens haar aangifte zou hebben plaatsgevonden, onder meer dat haar hoofd beurs voelt en haar keel zeer doet. Ook schrijft zij dat ze wil dat de mishandelingen ophouden. De verdachte reageert hier ook op, onder meer door te schrijven dat dit goed komt.
Dat aangeefster, zoals door de verdediging gesteld en door de rechtbank geconstateerd, een aantal berichten heeft verwijderd, doet hier niet aan af. De berichten dat aangeefster de verdachte zal ‘naaien’, wat volgens de verdediging impliceert dat er sprake is van een valse aangifte, zijn een week na 1 oktober 2019 verzonden en doen reeds om die reden niets af aan de inhoud van de berichten over de mishandeling. Ook het enkele feit dat na 30 september 2019 nog “lieve” berichten en hartjes-emoticons over en weer naar elkaar zijn verstuurd, doet hier niets aan af.
Dat de vader van aangeefster op 30 september 2019 geen letsel heeft geconstateerd, sluit niet uit dat aangeefster, nadat haar vader is weggegaan, is mishandeld door de verdachte. Uit de WhatsAppgesprekken blijkt immers dat de vader van aangeefster ’s middags om 04:47 uur is weggegaan uit de woning van aangeefster en dat de verdachte hierna naar haar woning zou komen.
4.2.3.
Conclusie
Bewezen is dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 30 september 2019 te Sliedrecht[naam slachtoffer] , heeft mishandeld door- die [naam slachtoffer] in het gezicht te slaan en- die [naam slachtoffer] bij de keel vast te pakken en (vervolgens) die keel dicht te knijpen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
5. Strafbaarheid feit
Het bewezen feit levert op:
mishandeling.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.
6. Strafbaarheid verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
7. Motivering straf en maatregel
De straf en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich op 30 september 2019 schuldig gemaakt aan mishandeling van zijn ex-vriendin. Daarbij heeft hij haar in haar gezicht geslagen en vervolgens haar keel dichtgeknepen.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
12 december 2019, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbaar feiten.
Reclassering Nederland heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd
18 december 2019. Dit rapport houdt onder meer het volgende in:
Advies Bij een veroordeling adviseren wij een onvoorwaardelijke ISD-maatregel. Wij zien geen mogelijkheden voor het opstellen van een plan van aanpak in een voorwaardelijk kader. Wij hebben dit plan niet met betrokkene kunnen bespreken, echter bestaat de indruk dat betrokkene hier vooralsnog niet voor open staat.
De rechtbank heeft acht geslagen op dit rapport.
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
De rechtbank zal, gelet op de ernst van het feit en gelet op het feit dat de verdachte meermalen is veroordeeld voor een soortgelijk feit, uitsluitend een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen. Gezien het feit dat de verdachte zich al geruime tijd in voorlopige hechtenis bevindt en gegeven de relatieve ernst van het feit, ziet de rechtbank namelijk geen ruimte om, naast een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, een voorwaardelijke straf op te leggen. De rechtbank onderkent dat de politie zich ernstig zorgen maakt over de verdachte, maar de grenzen van het strafrecht zijn in deze zaak bereikt. Anders dan gevorderd zal de rechtbank geen ISD-maatregel opleggen. Er is niet voldaan aan de vereisten van de “Richtlijn voor Strafvordering bij meerderjarige veelplegers (in het bijzonder de vordering van de ISD-maatregel bij stelselmatige daders)” en de ISD-maatregel is in oorsprong niet voor een feit als het onderhavige bedoeld.
Wel is de rechtbank van oordeel dat – ter beveiliging van de maatschappij en ter voorkoming van strafbare feiten – aan de verdachte opnieuw de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid voor de duur van 2 jaren moet worden opgelegd, inhoudende een gebiedsgebod voor de gemeente Sliedrecht en een contactverbod met aangeefster [naam slachtoffer] . Omdat de verdachte het contact- en locatieverbod dat in de vorige strafzaak is opgelegd stelselmatig heeft genegeerd, zal bepaald worden dat de vervangende hechtenis per overtreding niet twee weken maar vier weken bedraagt.
Nu er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen, of zich belastend zal gedragen jegens aangeefster, wordt bevolen dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf en maatregel passend en geboden.
8. Vordering benadeelde partij / schadevergoedingsmaatregel
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [naam benadeelde] ter zake van de ten laste gelegde feiten. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 559,08 aan materiële schade en een vergoeding van € 7.000,00 aan immateriële schade.
8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie ondersteunt de vordering van de benadeelde partij grotendeels, maar laat de motivering hiervan aan de raadsman van de benadeelde partij over.
8.2.
Standpunt van de advocaat van de benadeelde partij
De advocaat van de benadeelde partij stelt dat de vordering dient te worden toegewezen. Dat de hoogte van de gevorderde immateriele schade mede is gebaseerd op eerdere mishandelingen, doet volgens hem daar niet aan af.
8.3.
Standpunt verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de vordering van de benadeelde partij – gelet op het verzoek tot vrijspraak – niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair levert de behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding op.
8.4.
Beoordeling
De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, nu thans niet is komen vast te staan dat de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd rechtstreeks - en alleen - verband houdt met het onder 3 bewezen verklaarde feit. Mede gelet op de onderbouwing van de vordering dat de schade is veroorzaakt door een acht jaar durende relatie met de verdachte, is het niet mogelijk om eenvoudig te bepalen of en in hoeverre de gevorderde schade is veroorzaakt door het bewezen verklaarde feit. De behandeling van de vordering van de benadeelde partij levert daarom een onevenredige belasting van het strafgeding op. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
8.5.
Conclusie
De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
9. Vordering tenuitvoerlegging
9.1.
Vonnis waarvan tenuitvoerlegging wordt gevorderd
Bij vonnis van 5 juni 2018 van de meervoudige kamer van deze rechtbank is de verdachte ter zake van de Wet wapens en munitie veroordeeld voor zover van belang tot een gevangenisstraf van 9 maanden, waarvan een gedeelte groot 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. De proeftijd is ingegaan op 16 juni 2018.
9.2.
Standpunt verdediging
De verdediging is van oordeel van de vordering tot tenuitvoerlegging – gelet op het verzoek tot vrijspraak – dient te worden afgewezen. Verder stelt de verdediging dat toewijzing van die vordering in strijd is met de artikelen 5 en 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De verdediging verwijst in dit verband naar twee uitspraken van de rechtbank Gelderland van 13 januari 2020.1.
9.3.
Beoordeling
De rechtbank stelt vast dat de verdachte tijdens zijn proeftijd een nieuwe strafbaar feit heeft gepleegd, namelijk feit 3 zoals hiervoor beschreven. Met dit feit heeft de verdachte de aan het vonnis van 5 juni 2018 verbonden voorwaarden niet nageleefd. Een van die voorwaarden is immers dat hij voor het einde van de proeftijd geen nieuwe strafbaar feit zou plegen. Op grond daarvan is de rechtbank van oordeel dat de vordering dient te worden toegewezen.
De rechtbank overweegt nog het volgende, mede naar aanleiding van het verweer dat toewijzing van een vordering tot tenuitvoerlegging strijdig zou zijn met het EVRM.
Op 1 januari 2020 is de Wet USB in werking getreden.2.Die wet wijzigt onder meer de hoger beroepsregeling voor zaken waarin wordt beslist over de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf.
- -
Op grond van het recht dat gold voor 1 januari 2020 kon een verdachte in hoger beroep gaan tegen een veroordelend vonnis van de rechtbank. Als in dat vonnis tevens de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde, voorwaardelijke straf was bevolen, dan zag het hoger beroep ook op die laatste beslissing.
- -
Met de invoering van de Wet USB staat tegen de beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf – in ieder geval naar de letter van de wet – geen hoger beroep meer open (art. 6:6:7 in combinatie 6:6:22 Sv). Een verdachte kan nog steeds in hoger beroep gaan tegen de veroordeling voor een nieuw feit, maar de beslissing tot tenuitvoerlegging kan niet langer in hoger beroep aan de orde komen.
Naar de letter van de wet zou de nieuwe regeling kunnen leiden tot de situatie ‘wel vrijgesproken in hoger beroep, toch een voorwaardelijke straf uitzitten/uitvoeren’. De rechtbank stelt vast dat dit een complicatie is waarvan uit de wetsgeschiedenis niet blijkt dat de wetgever dit heeft voorzien of beoogd. De rechtbank stelt tegelijkertijd echter vast dat deze complicatie zich in deze zaak op dit moment niet voordoet. Er is geen hoger beroep ingesteld, laat staan dat het hof anders dan de rechtbank tot een vrijspraak voor feit 3 is gekomen. Het is dan ook prematuur thans te beslissen niet de tenuitvoerlegging te gelasten.
Het is uiteindelijk niet aan de rechtbank om te oordelen over de vraag of hoger beroep tegen haar beslissingen open staat, dat is aan het hof. Of de nieuwe regeling naar de letter moet worden uitgelegd en of die regeling, indien letterlijk uitgelegd, verenigbaar is met artikel 5 en 6 EVRM zal dan ook door het hof beoordeeld moeten worden.3.
10. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Gelet is op de artikelen 38v, 38w en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
11. Bijlagen
De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.
12. Beslissing
De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) weken,
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
legt de veroordeelde op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid voor de
duur van 2 jaren, inhoudende dat de veroordeelde wordt bevolen:
1. zich niet op te houden in de gemeente Sliedrecht, gedurende 2 jaren na heden;
2. zich te onthouden van direct of indirect contact met [naam slachtoffer] , geboren [geboortedatum slachtoffer] , gedurende 2 jaren na heden,
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde niet aan de maatregel voldoet, vervangende hechtenis zal worden toegepast;
bepaalt dat voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van vier weken, met een totale duur van ten hoogste zes maanden;
beveelt dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van heden;
verklaart de benadeelde partij [naam benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering;
gelast de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk gedeelte, groot 3 maanden, van de bij vonnis van 5 juni 2018 van de meervoudige kamer van deze rechtbank aan de veroordeelde opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. N. Doorduijn, voorzitter,
en mrs. G.M. Munnichs en D.F. Smulders, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. den Haan, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De jongste rechter is buiten staat om dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.hij in of omstreeks de periode van 10 september tot en met 29 september 2019 te Sliedrecht,[naam slachtoffer] heeft bedreigdmet enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling,door- die [naam slachtoffer] meermalen, althans eenmaal de woorden toe te voegen: "ik vermoord je" en/of "jehaalt de ochtend niet", althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en/of- (daarbij) een mes aan die [naam slachtoffer] te tonen en/of een mes tegen de keel van die [naam slachtoffer] teplaatsen en/of houden;
2.hij in of omstreeks de periode van 10 september tot en met 29 september 2019 te Sliedrechtopzettelijk en wederrechtelijkeen bank en/of een (tussen)deur, in elk geval enige goederen, dat geheel of ten dele aan eenander, te weten aan [naam slachtoffer] toebehoorde,heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt;
3.hij op of omstreeks 30 september 2019 te Sliedrechtzijn (voormalig) levensgezel, [naam slachtoffer] ,heeft mishandeld door- die [naam slachtoffer] meermalen althans eenmaal in/op/tegen het gezicht en/of het hoofd testompen/slaan en/of- die [naam slachtoffer] bij de keel vast te pakken/grijpen en/of (vervolgens) die keel dicht te knijpen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑01‑2020
Voluit Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, Staatsblad 2017, 82.
De rechtbank laat in het midden of de nieuwe regeling op grond van artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht en/of artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering in deze zaak überhaupt toegepast moet worden. Als dat niet zo is, dan is de gehele voorgaande discussie niet van toepassing. Ook dit is een vraag voor de hogerberoepsrechter.