Op 10 januari 2008, 15 juli 2008, 21 oktober 2008 en 4 december 2008 hebben zittingen plaatsgevonden.
HR, 11-09-2012, nr. 11/02548 B
ECLI:NL:HR:2012:BW8781
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-09-2012
- Zaaknummer
11/02548 B
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BW8781
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW8781, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑09‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW8781
ECLI:NL:HR:2012:BW8781, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑09‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW8781
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑07‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2012/692 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
SR-Updates.nl 2012-0352
NbSr 2012/326 met annotatie van prof. dr. J. Boksem
Conclusie 11‑09‑2012
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 11/02548
Mr. Vellinga
Zitting: 27 maart 2012
Conclusie inzake:
[Klaagster]
1.
Bij beschikking van 15 januari 2009 heeft het Gerechtshof te Amsterdam het klaagschrift van klaagster tegen de inbeslagneming van US$ 200.000 ongegrond verklaard.
2.
Namens klaagster heeft mr. C.F. van Drumpt, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het Hof de samenhang tussen de art. 21 lid 4 Sv, 268 lid 2 Sv en 316 lid 2 Sv heeft miskend, doordat het Hof - zonder instemming van klaagster - uit de raadkamer een rechter-commissaris heeft benoemd om getuigen te horen en deze rechter-commissaris vervolgens heeft deelgenomen aan de voortgezette behandeling van het klaagschrift.
4.
Het klaagschrift is voor het eerst behandeld op de zitting van de enkelvoudige strafkamer van het Hof op 16 november 2006. De zaak is toen verwezen naar een meervoudige kamer. Vervolgens is de zaak door een meervoudige raadkamer van het Hof, bestaande uit de mrs. Den Ottolander, De Wit en Van Schaardenburg-Louwe Kooijmans, behandeld op 5 februari 2007. Bij tussenbeschikking van 19 februari 2007 heeft het Hof bevolen dat de zaak wordt verwezen naar de raadsheer-commissaris. Deze tussenbeschikking houdt in:
"(...)
3.
Beoordeling
[Betrokkene 1] is op 13 oktober 2005 bij zijn uitreis op Schiphol aangehouden met in zijn bagage een geldbedrag van 200.000,- US Dollar. Ten aanzien van dit geldbedrag heeft [betrokkene 1] bij de Koninklijke Marechaussee verklaard dat het geld niet aan hem toebehoort en dat hij ook niets weet van de herkomst van het geld.
In de raadkamer op 5 februari 2007 heeft [betrokkene 1] eveneens verklaard dat het geldbedrag niet aan hem toebehoort en dat hij afstand doet van het geldbedrag.
Klaagster heeft in raadkamer op 5 februari 2007 gesteld dat het bedrijf [klaagster] de rechthebbende is van het in beslag genomen geldbedrag van 200.000,- US Dollar. Klaagster heeft aangeboden door getuigen te bewijzen, in welk verband de naam [A] is opgegeven, dat zij inderdaad rechthebbende is.
Onder de beraadslaging is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. Op grond van de stukken van het dossier en hetgeen ter zitting in raadkamer naar voren is gekomen is niet duidelijk geworden wie redelijkerwijs als rechthebbende van het geldbedrag kan worden aangemerkt. Het hof zal klaagster toelaten tot het leveren van bewijs door middel van het horen van één of meer getuigen van haar stelling dat zij rechthebbende is en daartoe de zaak naar de raadsheer-commissaris verwijzen.
4.
Beslissing
Het hof:
Heropent het gesloten onderzoek, schorst dat in het belang daarvan en beveelt de hervatting van het onderzoek in raadkamer tot een nader te bepalen dag en tijdstip.
Beveelt dat de zaak wordt verwezen naar de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in het gerechtshof te Amsterdam, als hoedanig bij dezen wordt benoemd het lid van het hof mr. F.W.J. den Ottolander
- -
voor het horen van één of meer getuigen
- -
met het verzoek aan de raadsheer-commissaris voorts al datgene te verrichten wat hij in het belang van het onderzoek noodzakelijk acht om de waarheid aan de dag te brengen.
(....)"
5.
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 6 september 2007 is mr. J.A.M. de Wit opgetreden als raadsheer-commissaris en zijn door hem drie door klaagster opgegeven getuigen gehoord. Ook nadien heeft De Wit deelgenomen aan de behandeling van het onderhavige klaagschrift door het Hof.1. Eerder maakte De Wit deel uit van de strafkamer van het Hof, die de strafzaak tegen [betrokkene 1] heeft behandeld.
6.
Bij de bespreking van het middel dient voor alles in aanmerking te worden genomen dat er in cassatie niet over wordt geklaagd dat in plaats van de in de beschikking genoemde raadsheer Den Ottolander raadsheer De Wit als raadsheer-commissaris is opgetreden.
7.
Het middel werpt de vraag op of het in een raadkamerprocedure is toegestaan het horen van getuigen op te dragen aan één van de leden van de raadkamer die de zaak behandelt.
8.
Oorspronkelijk voorzag art. 23 lid 4 Sv in de mogelijkheid alle verhoren op te dragen aan een der leden van het rechterlijk college of aan de kantonrechter van de plaats waar zich de te verhoren persoon bevond. Deze mogelijkheid is vervallen toen de raadkamerprocedure per 1 januari 19942. in overeenstemming werd gebracht met de wijze van procesvoering die in art. 6 EVRM besloten ligt.3.
9.
De wet voorziet anders dan ten aanzien van het onderzoek ter terechtzitting niet in een gedetailleerde regeling van de behandeling in raadkamer. Volgens art. 23 lid 1 Sv is de raadkamer bevoegd de nodige bevelen te geven, opdat het onderzoek hetwelk aan haar beslissing moet voorafgaan, overeenkomstig de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering plaatsvindt. Hoewel de wet daarin niet met zoveel woorden voorziet kan het onderzoek worden geschorst, bijvoorbeeld om getuigen en deskundigen te horen (vgl. art. 25 lid 2 Sv, dat kennelijk van de mogelijkheid tot horen van getuigen en deskundigen uitgaat), en - als deze getuigen of deskundigen niet zijn opgeroepen en/of verschenen - op een andere dag worden voortgezet. Vindt die verdere behandeling plaats door een raadkamer die anders is samengesteld dan ten tijde van de aanvankelijke behandeling het geval was en hebben officier van justitie en klager daartoe toestemming gegeven, dan valt - aldus de Hoge Raad4. - niet in te zien waarom hetgeen geldt voor het onderzoek op de terechtzitting (art. 322 Sv) niet ook zou gelden voor de behandeling door de raadkamer op de voet van de art. 21 e.v. Sv. Zo zou ik menen dat evenmin valt in te zien waarom hetgeen geldt voor de deelname van een rechter-commissaris aan het onderzoek ter terechtzitting niet ook zou gelden voor het onderzoek in raadkamer. Wordt door de raadkamer het horen van getuigen opgedragen aan een rechter die deel uitmaakt van de raadkamer, dan kan die rechter deelnemen aan de verdere behandeling in raadkamer wanneer dit opdragen geschiedt met instemming van officier van justitie en klager (vgl. art. 316 lid 2 Sv).
10.
De hiervoor onder 8 genoemde wijziging in art. 23 lid 4 Sv staat aan het voorgaande niet in de weg. Toen die wijziging plaatsvond, kenden we de in art. 268 lid 2 Sv vervatte uitzondering op de hoofdregel van art. 268 lid 2 Sv dat de rechter-commissaris die enig onderzoek in de zaak heeft verricht, aan het onderzoek op de terechtzitting niet deelneemt, nog niet. Deze is pas ingevoerd op 1 juli 2003 bij Wet van 3 april 2003, Stb. 2003, 143.
11.
Hoewel art. 316 lid 2 Sv daarin niet voorziet komen de door deze bepaling beschermde belangen van de officier van justitie en de verdachte ook tot hun recht wanneer achteraf - dus nadat de rechter-commissaris is benoemd en deze getuigen heeft gehoord - de officier van justitie en de verdachte in de gelegenheid worden gesteld al dan niet in te stemmen met deelneming van die rechter-commissaris aan de verdere behandeling van de zaak. Zo'n geval kan zich voordoen wanneer de rechter pas bij de beraadslaging tot de conclusie komt dat getuigen moeten worden gehoord. Dan kan de rechter de instemming van de officier van justitie en de verdachte met benoeming van één der behandelende rechters tot rechter-commissaris slechts vooraf vragen door het onderzoek alleen daartoe te heropenen. Dat doet de werkbesparing die met benoeming van een rechter-commissaris gediend is5. in belangrijke mate teniet. Een dergelijke heropening van het onderzoek is met het oog op de met de door de wet geëiste instemming beschermde belangen van de officier van justitie en de verdachte ook niet nodig. Deze belangen - kort gezegd hierin bestaande dat kan worden voorkomen dat de berechting mede geschiedt door een rechter aan wiens onpartijdigheid op grond van diens (voorgenomen) optreden als rechter-commissaris wordt getwijfeld dan wel van wie wordt gevreesd dat hij een onevenredig zwaar stempel zal drukken op behandeling en beraadslaging6. - kunnen ook tot hun recht komen wanneer achteraf de gelegenheid wordt geboden tot het al dan niet instemmen in vorenbedoelde zin.
12.
In cassatie blijkt niet dat de officier van justitie, klaagster en haar advocaat7. hebben ingestemd met het opdragen van het horen van getuigen aan een als raadsheer-commissaris aan te wijzen raadsheer die deelnam aan de behandeling van het klaagschrift. Evenmin blijkt dat zij achteraf hebben ingestemd met deelneming aan de behandeling in raadkamer van de rechter-commissaris die ten behoeve van het onderzoek in opdracht van de raadkamer getuigen heeft gehoord. Kennelijk zag het Hof in het ontbreken van die instemming geen beletsel om het horen van getuigen aan een uit zijn midden benoemde raadsheer-commissaris op te dragen en om die raadsheer-commissaris aan de verdere behandeling van het beklag te laten deelnemen. Dat brengt mij op de vraag of - zoals het Hof in de onderhavige zaak kennelijk heeft gedaan - nog een stap verder kan worden gegaan en ook toelaatbaar kan worden geacht dat de raadsheer-commissaris, die getuigen heeft gehoord, nadien deel blijft uitmaken van de raadkamer hoewel officier van justitie en klager noch met het benoemen van die raadsheer-commissaris uit de leden van de raadkamer hebben ingestemd, noch achteraf hebben ingestemd met deelname van deze raadsheer-commissaris aan de verdere behandeling van het klaagschrift.
13.
Deze vraag dient mijns inziens ontkennend te worden beantwoord. Met ingang van 1 januari 1994 is de in art. 23 lid 4 (oud) Sv voorziene mogelijkheid verhoren op te dragen aan één van de leden van de raadkamer door de wetgever geschrapt. Voorts heeft de wetgever op het oorspronkelijke art. 21 lid 4 Sv, inhoudende dat het lid of plaatsvervangend lid dat als rechter- of raadsheer-commissaris enig onderzoek in de zaak heeft verricht, op straffe van nietigheid, geen deel neemt aan de behandeling door de raadkamer, kennelijk alleen een uitzondering willen maken voor het geval het horen als rechter-commissaris van getuigen en/of deskundigen met instemming van de officier van justitie en de verdachte is opgedragen aan één van de rechters die over de zaak oordelen. Er is geen reden, aldus de memorie van toelichting, om deze rechter of raadsheer van een eventuele behandeling van verzoeken of vorderingen door de raadkamer uit te sluiten nu deze zelfs aan de - verdere - berechting mag deelnemen.8. Over verdergaande uitzonderingen spreekt de memorie van toelichting niet.
14.
Het antwoord op genoemde vraag wordt in mijn ogen niet anders wanneer in aanmerking wordt genomen dat het instemmingsvereiste9. blijkens de memorie van toelichting mede dient om strijd met art. 6 EVRM te voorkomen10., een bepaling die in beginsel niet van toepassing is op de beklagprocedure van art. 552a Sv.11. De wetgever heeft de raadkamerprocedure immers in overeenstemming willen brengen met de wijze van procesvoering zoals deze volgens de wetgever in art. 6 EVRM besloten ligt.12.
15.
Ten slotte rest nog de vraag of klaagster voor de voeten kan worden geworpen dat zij zich tijdens de behandeling in raadkamer niet heeft verzet tegen voortgezette deelneming van de rechter-commissaris aan de behandeling. Dat is naar mijn mening niet het geval. Ik wijs op HR 10 mei 2010, LJN BL5584, NJ 2010, 28413. waarin in cassatie een beroep werd gedaan op het ontbreken van de in art. 322 lid 3 Sv vereiste instemming en de Hoge Raad het arrest van het Hof vernietigde, ook al had tijdens de behandeling in hoger beroep een beroep op het ontbreken van die instemming kunnen worden gedaan.
16.
De vraag is of niettemin niet voor een andere oplossing zou kunnen worden gekozen. Zou immers klaagster een te zwaar gewicht van het oordeel van de raadsheer-commissaris in raadkamer hebben gevreesd, dan had het immers voor de hand gelegen dat zij, voorzien van de bijstand van een raadsman, bezwaar zou hebben gemaakt tegen deelname van de raadsheer-commissaris aan de verdere behandeling, en zou ervan kunnen worden uitgegaan dat zij door het onderhavige gebrek niet in haar rechtens beschermde belangen is geschaad. Daar staat echter tegenover dat er in cassatie niet van kan worden uitgegaan dat het voor klaagster tijdens de voortgezette behandeling duidelijk was dat één van de leden van het Hof als raadsheer-commissaris was opgetreden. Het was aan het Hof om dat duidelijk te maken, temeer nu de samenstelling van een gerecht niet aan een verdachte of - hier - klaagster bekend pleegt te worden gemaakt en bovendien ook nog een andere raadsheer als rechter-commissaris optrad dan door het Hof was benoemd. De wet vraagt niet zonder grond instemming, daarmee zeker stellend dat er bij een verdachte of - hier - klaagster geen misverstand over kan bestaan dat een te benoemen rechter-commissaris deelneemt aan het voortgezette onderzoek. Daarom is het in mijn ogen geen begaanbare weg het onderhavige middel te laten stranden op gebrek aan belang dan wel op de omstandigheid dat in feitelijke aanleg over het onderhavige gebrek niet is geklaagd.
17.
Het middel slaagt.
18.
Het tweede middel klaagt dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het criterium of klaagster redelijkerwijs als rechthebbende van het geldbedrag moet worden beschouwd, door uit te gaan van een zwaardere bewijslast dan toepasselijk.
19.
De bestreden beschikking houdt, onder het kopje "3. Beoordeling" in:
" (...)
- 1.
Het geldbedrag van US$ 200.000 (verder het geldbedrag) is onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen op13 oktober 2005. Op dezelfde dag heeft [betrokkene 1] afstand gedaan van het geldbedrag.
Aan een belanghebbende die redelijkerwijs als rechthebbende op het geldbedrag kan worden aangemerkt, kan het geld worden uitgekeerd.
- 2.
Klaagster stelt dat zij als rechthebbende moet worden aangemerkt op het geldbedrag.
- 3.
Bij tussenbeschikking van 19 februari 2007 heeft de raadkamer klaagster toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat klaagster rechthebbende is op het geldbedrag. Na getuigenverhoor ligt thans de vraag voor of klaagster geslaagd is in het bewijs van haar stelling. Bij de beantwoording van deze vraag zal het hof de verklaringen zoals deze door de getuigen zijn afgelegd tegenover de raadsheer-commissaris, de overgelegde stukken en de overige stukken van het dossier in onderlinge samenhang bezien.
De volgende feiten en omstandigheden acht het hof in dit kader relevant.
(...)
11. Slotoverweging
Met betrekking tot de identificatie van de gestelde rechthebbende merkt het hof op dat noch betreffende de rechtsvorm, noch betreffende het bestuur, de verantwoordelijkheden en de organisatie, noch betreffende de financiële gegevens voldoende verificatoire bescheiden zijn overgelegd, dan wel eenduidige mondelinge informatie is verschaft. Deze vaststelling geplaatst in het licht van de wijze waarop het geldbedrag is vervoerd en de verklaringen die daarover zijn afgelegd, de tijdlijn betreffende de aankoop van de benodigde materialen, de wisselende verklaringen op meerdere punten, de onduidelijke machtigingen, leidt tot het oordeel dat klaagster niet is geslaagd in haar bewijsopdracht en derhalve niet kan worden aangemerkt als redelijkerwijs rechthebbende op het geldbedrag."
20.
Het Hof heeft - op niet onbegrijpelijke wijze - uiteengezet waarom klaagster niet kan worden aangemerkt als degene die redelijkerwijs als rechthebbende op het geldbedrag moet worden beschouwd. Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, volgt uit 's Hofs overwegingen niet dat het Hof in het kader van de hantering van deze maatstaf de eis heeft gesteld dat klaagster zou moeten bewijzen dat zij rechthebbende op het geldbedrag was. Met de in de slotoverweging genoemde "bewijsopdracht" doelt het Hof slechts op hetgeen is overwogen in de tussenbeschikking van 19 februari 2007, dat erop neerkomt dat op grond van het dossier en het verhandelde in raadkamer niet duidelijk was geworden dat klaagster redelijkerwijs als rechthebbende op het geldbedrag kon worden beschouwd maar dat klaagster werd toegelaten tot het door haar aangeboden leveren van bewijs door middel van het horen van getuigen. In de slotoverweging heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het bewijs dat door het horen van getuigen door de raadsheer-commissaris is bijgebracht, geen verandering heeft gebracht in het eerdere oordeel van het Hof dat klaagster niet redelijkerwijs als rechthebbende kon worden aangemerkt.
21.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
22.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop de bestreden beschikking zou dienen te worden vernietigd.
23.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑09‑2012
Wet van 8 november 1993, Stb. 591, in werking getreden 1 januari 1994.
HR 15 mei 2007, LJN BA0491, NJ 2007, 300.
Kamerstukken II 2001-2002, 28 477, nr. 3, p. 2 en 5.
Vgl. Kamerstukken II 1913-1914, 286, nr. 3, p. 69 ten aanzien van de raadkamerprocedure.
Vgl. HR 13 juli 2010, LJN BM5124 ten aanzien van instemming met het hervatten van een onderzoek in andere samenstelling.
Zie ook Kamerstukken II 2001-2002, 28 477, nr. 3, p. 3, waarin gesproken wordt van uitdrukkelijke instemming.
O.a. HR 11 oktober 2005, LJN AU4086, rov. 4.6, en HR 6 september 2011, LJN BQ8028, rov. 2.3
Zie ook HR 13 juli 2010, LJN BM5124 waarin - anders dan in het onderhavige geval klaagster ten aanzien van deelname van de rechter-commissaris aan voortgezette behandeling - de verdachte wel had ingestemd met hervatting van het onderzoek in andere samenstelling en uit het stilzwijgen van verdachtes raadsman mocht worden opgemaakt dat hij er geen andere opvatting op na hield dan zijn cliënt.
Uitspraak 11‑09‑2012
Inhoudsindicatie
Beschikking. Zonder instemming van klaagster horen van getuigen door één van de raadsheren als Rh-C die nadien als raadsheer aan de behandeling in r.k. heeft deelgenomen. Artt. 21.1 en 21.4 Sv en 316.2 Sv. Uit art. 21.1 en 21.4 Sv, in samenhang beschouwd, volgt dat art. 316 Sv ook bij de behandeling in raadkamer van een klaagschrift als het onderhavige van toepassing is. O.g.v. art. 316.2 Sv was het Hof bevoegd om met instemming van het OM en klaagster de voorzitter of een der raadsheren die over het klaagschrift oordeelden, als Rh-C aan te wijzen met het oog op het horen van getuigen of deskundigen. Deze kon vervolgens - behoudens het in art. 316.2 Sv genoemde geval - aan de verdere behandeling van het klaagschrift blijven deelnemen. HR herhaalt relevante overweging uit HR LJN BX4295 inhoudende dat redelijke wetsuitleg meebrengt dat genoemde instemming stilzwijgend kan worden gegeven en dat zij kan worden afgeleid uit de proceshouding die partijen hebben aangenomen na de aanwijzing van de R-C. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat na de aanwijzing van de Rh-C namens klaagster opgave is gedaan van de te horen getuigen en de raadsvrouwe van klaagster die verhoren heeft bijgewoond klaagt het middel tevergeefs dat de behandeling van het klaagschrift aan nietigheid lijdt.
Partij(en)
11 september 2012
Strafkamer
nr. S 11/02548 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 januari 2009, nummer RK 2988/06, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[Klaagster], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. C.F. van Drumpt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer dat art. 21, vierde lid, Sv is geschonden, nu aan de behandeling door de raadkamer een raadsheer heeft deelgenomen, die als daartoe aangewezen Raadsheer-Commissaris onderzoek in de zaak heeft verricht terwijl de klaagster met die aanwijzing niet heeft ingestemd.
2.2.
Het Hof heeft het klaagschrift van de klaagster, strekkende tot afgifte aan haar van het onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen bedrag van US $ 200.000,-, ongegrond verklaard. Die beslissing is gebaseerd op het oordeel dat de klaagster redelijkerwijs niet kan worden aangemerkt als rechthebbende op het geldbedrag.
2.3.
Het procesverloop is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4 en 5. Daarvan is in het bijzonder het volgende van belang.
- (i)
Het Hof heeft in zijn tussenbeschikking overwogen dat het de klaagster zal toelaten tot het leveren van bewijs van haar stelling dat zij rechthebbende is van het geldbedrag door middel van het horen van één of meer getuigen en heeft daartoe beslist dat het onderzoek in raadkamer wordt heropend, dat de zaak wordt verwezen naar de Raadsheer-Commissaris en dat als zodanig een lid van het Hof wordt benoemd.
- (ii)
Door de Raadsheer-Commissaris zijn in aanwezigheid van de raadsvrouwe van de klaagster drie door de klaagster opgegeven personen als getuigen gehoord.
- (iii)
De Raadsheer-Commissaris heeft aan het verdere onderzoek in raadkamer deelgenomen.
2.4.
Uit het eerste en het vierde lid van art. 21 Sv, in samenhang beschouwd, volgt dat art. 316 Sv ook bij de behandeling in raadkamer van een klaagschrift als het onderhavige van toepassing is. Op grond van art. 316, tweede lid, Sv was het Hof bevoegd om met instemming van het Openbaar Ministerie en de klaagster de voorzitter of een der raadsheren die over het klaagschrift oordeelden, als Raadsheer-Commissaris aan te wijzen met het oog op het horen van getuigen of deskundigen. Deze kon vervolgens - behoudens in het in voormeld artikellid genoemde geval - aan de verdere behandeling van het klaagschrift blijven deelnemen. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat die instemming stilzwijgend kan worden gegeven en dat zij kan worden afgeleid uit de proceshouding die partijen hebben aangenomen na de aanwijzing van de rechter-commissaris, vgl. HR 11 september 2012, LJN BX4295.
2.5.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat na de aanwijzing van de Raadsheer-Commissaris namens de klaagster opgave is gedaan van de te horen getuigen en de raadsvrouwe van de klaagster die verhoren heeft bijgewoond klaagt het middel tevergeefs dat de behandeling van het klaagschrift aan nietigheid lijdt.
2.6.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma en J. Wortel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 september 2012.
Beroepschrift 08‑07‑2011
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE INZAKE: [rekwirante] Ltd., vertegenwoordigd door Hicks Akpofure AGBOVOH, ZVWOVHTL, te dezer zake woonplaats kiezend ten kantore van mr. C.F. van Drumpt, Jolicoeurstraat 8, te (1103 TS) Amsterdam.
Rekwirante van cassatie van de haar betreffende beslissing van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 15 januari 2009, gewezen onder parketnummer 23/006788-05 op het klaagschrift ex art. 552a Sv in conjunctie met art. 116 Sv — alsmede alle hiermee samenhangende tussenbeschikkingen, dient hierbij de volgende cassatiemiddelen in:
Middel I
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder heeft het hof de samenhang tussen de artikel 21 lid 4 Sv, 268 Sv en 316 lid 2 Sv — en in het bijzonder het recht op een onpartijdig gerecht miskent, doordat het hof in de raadkamerprocedure ten behoeve van nader onderzoek een raadsheer-commissaris heeft benoemd, die tevens als raadsheer gezeten had in de hoofdzaak. Vervolgens heeft het hof deze zelfde raadsheer-commissaris ook deel laten nemen aan de behandeling in raadkamer inzake het onderhavige beklag.
Voor zover dit onderzoek zich — ondanks de meest ruime verwijzing — beperkt heeft tot het enkele horen van getuigen, heeft het hof in ieder geval verzuimd de ingevolge artikel 316 lid 2 Sv benodigde toestemming van de klaagster en de Advocaat-Generaal voor benoeming en verdere deelname aan de behandeling in raadkamer van deze raadsheer-commissaris te vragen.
Ingevolge de wetssystematiek en de wetshistorie zijn de artikel 268 Sv en 316 Sv (naar analogie) toepasbaar op de raadkamerprocedure. Ingevolge die wetsgeschiedenis dient grote betekenis toe te komen aan een functiecumulatieverbod van artikel 21 lid 4, 268 en 316 lid 2 SV, ingevolge welk verbod een rechter of raadsheer dient te voorkomen dat hij in één zaak meerdere rechterlijke functies bekleedt waarbij hij een verschillende rol aanneemt en andere verantwoordelijkheden draagt. Dat geldt in het bijzonder als onder die verantwoordelijkheden ook het nemen van substantiële beslissingen in de hoofdzaak valt (zie hieronder: bijv. TK 2001–2002, 28477, nr.3, p. 6).
Op de onderhavige raadkamerprocedure, waarin mede het recht op eigendom als beschermd door artikel 1 Eerste Protocol EVRM centraal staat, is voorts artikel 6 EVRM van toepassing. Nu aan de behandeling in raadkamer hebben deelgenomen, een raadsheer die in een eerdere fase op de hoofdzaak heeft beslist — en tevens in de beklagprocedure verregaande bemoeienis met de zaak had als raadsheer-commissaris aan wie de zaak terugverwezen was, heeft het hof het verbod op functiecumulatie, zoals op straffe van nietigheid volgt uit de samenhang tussen artikel 21 lid 4 Sv en 316 lid 2, miskent.
Toelichting
Feiten:
1.
Op 13 oktober 2005 zijn onder [betrokkene 1] op Schiphol tweeduizend honderddollarbiljetten in beslag genomen. De beslagene [betrokkene 1] is hierop vervolgd voor witwassen, maar werd bij arrest van 19 februari 2007 door het gerechtshof te Amsterdam vrijgesproken. Dit arrest werd gewezen door de 3e meervoudige strafkamer waarin o.a. zitting hadden raadsheren Mrs. Den Ottolander en De wit.
2.
Nog voor deze vrijspraak in hoger beroep, te weten op 8 mei 2006, diende rekwirant van cassatie een klaagschrift in strekkende tot teruggave aan haar van het onder beslagene in beslaggenomen geldbedrag. De beslagene heeft zich tegen dit verzoek tot teruggave niet verweerd en de stellingname van rekwirant van cassatie dat zij redelijkerwijze aangemerkt dient te worden als de rechthebbende van het geldbedrag niet bestreden.
3.
Bij tussenbeschikking van 19 februari 2007, de dag van het arrest in de hoofdzaak, heropende de raadkamer in de onderhavige beklagprocedure ex art.552a/116 Sv het gesloten onderzoek naar aanleiding van het klaagschrift en verwees de zaak naar raadsheer-commissaris ten behoeve van
- 1)
het horen van één of meer getuigen
- 2)
voorts het verrichten van al datgene wat hij in het belang van het onderzoek noodzakelijk acht om de waarheid aan het licht te brengen.
Als de betreffende raadsheer-commissaris werd blijkens deze tussenbeschikking aangewezen mr. Den Ottolander.
4.
Alle getuigenverhoren vonden vervolgens echter plaats bij en door raadsheer-commissaris mr. De wit, die volgens de processen-verbaal van deze verhoren zou zijn aangewezen als de betreffende raadsheer-commissaris.
5.
Bij beslissing van 15 januari 2009 besliste de raadkamer van het gerechtshof, waaronder Raadsheer mr. De Wit, dat de klacht ongegrond was en dat klaagster niet was geslaagd te bewijzen dat zij redelijkerwijze als rechthebbende aangemerkt diende te worden. Hierbij nam de raadkamer, mede in aanmerking de omstandigheden die hadden geleid tot de verdenking van witwassen door de beslagene en inmiddels vrijgesproken [betrokkene 1].
Wettelijk kader:
6.
Artikel 21 lid 3 Sv bepaalt dat indien na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting enig beslissing van de raadkamer moet worden gegeven, deze raadkamer zoveel mogelijk is samengesteld uit leden die op de terechtzitting over de zaak hebben gezeten. De Toelichting op deze regeling luidt als volgt:
Zie: Kamerstukken II, 1913/14, 286, 3, p. 69:
‘Wordt derhalve — om een voorbeeld te noemen — de schorsing der strafvordering door den verdachte verzocht of diens gevangenhouding door het openbaar ministerie gevorderd tijdens het gerechtelijk vooronderzoek, dan zal de behandeling van dat verzoek of die vordering moeten geschieden door de raadkamer en eindigen met eene beschikking; wordt daarentegen zoodanige schorsing verzocht of de gevangenneming van den verdachte gevorderd ter terechtzitting, dan zal de behandeling aldaar geschieden en eindigen met eene uitspraak. Het is intusschen volgens den bij het eerste lid van artikel 23 gestelden regel zeer wel mogelijk, dat ook na den aanvang van het onderzoek ter terechtzitting een incident in de zaak door de raadkamer moet worden behandeld. Men denke zich b.v., dat tijdens het onderzoek ter terechtzitting een bezwaarschrift, als bedoeld bij artikel 103, wordt ingediend of dat tijdens de schorsing van of na den afloop van dat onderzoek verzoeken of vorderingen inkomen. Met het oog op dergelijke gevallen bepaalt het derde lid van dit artikel, dat, indien door de raadkamer eene beslissing moet worden gegeven na den aanvang van het onderzoek ter terechtzitting, zij zooveel mogelijk zal zijn samengesteld uit de leden, die ter terechtzitting over de zaak hebben gezeten. Deze regeling heeft het groote voordeel, dat de behandeling dientengevolge zal plaats vinden door rechters, die zich in de zaak geheel hebben ingewerkt.
Het belang hiervan springt in het oog; men bedenke nog, dat b.v. ook beslissingen in zake de schadevergoeding voor ondergane voorloopige hechtenis vallen onder die, welke door de overeenkomstig artikel 23, derde lid, samengestelde raadkamer zijn te geven.’
7.
Ingevolge artikel 21 lid 4 Sv neemt een raadsheer-commissaris die enig onderzoek in de zaak heeft verricht geen deel aan de behandeling door de raadkamer, tenzij dat onderzoek uitsluitend heeft plaatsgevonden op grond van artikel 316 tweede lid en de rechter- of raadsheer-commissaris ook aan het verdere onderzoek ter terechtzitting kan deelnemen. Dit verbod is in de wetsgeschiedenis als volgt toegelicht:
Zie: Kamerstukken II, 1913/14, 286, 3, p. 69:
‘Artikel 25.
Artikel 25, eerste lid, stelt voorop als algemeen beginsel, dat de raadkamer bevoegd is de noodige bevelen te geven, opdat het onderzoek, hetwelk aan hare beslissing moet voorafgaan, overeenkomstig de bepalingen van dit wetboek zal plaats vinden. Moet dus b.v. ingevolge die bepalingen de verdachte worden gehoord, dan zal de raadkamer daartoe zijne oproeping of, ingeval hij zich in voorloopige hechtenis bevindt, zijne overbrenging naar de plaats des verhoors kunnen bevelen. Bij het laatste lid van dit artikel wordt de raadkamer nog in het bijzonder bevoegd verklaard, de overlegging van processtukken en stukken van overtuiging te gelasten. Met de tenuitvoerlegging der hier bedoelde bevelen is, volgens de gewone regelen, het openbaar ministerie belast (men vergelijke artikel 519), Ter verzekering der doeltreffendheid van het onderzoek is voorts in het tweede lid van artikel 26 bepaald, dat de raadkamer, alvorens te beslissen, zich door den rechter- of raadsbeer-commissaris, die in de zaak is betrokken geweest, mondeling of schriftelijk kan doen inlichten. Zodanige rechter- of raadsheer-commissaris zal echter, op straffe van nietigheid, aan het onderzoek en de beslissing der raadkamer geen deel mogen nemen (artikel 23, laatste lid): tegen de toekenning van den anders zeer grooten invloed van dezen op de beschikkingen der raadkamer dient te worden gewaakt. het geldende wetboek (artikel 149, eerste lid) verbiedt enkel de deelneming van den rechter-commissaris aan het onderzoek ter terechtzitting; doch de als juist te erkennen grond, waarop dat artikel steunt, schijnt mede diens uitsluiting van het onderzoek en de beslissing der raadkamer te vorderen.’
8.
Artikel 268 lid 2 Sv bepaalt dat de rechter die als rechter-commissaris enig onderzoek in de zaak heeft verricht, niet deelneemt aan het onderzoek ter terechtzitting, behoudens het bepaalde in artikel 316 lid 2 Sv. Artikel 316 lid 2 bepaalt dat in het geval het onderzoek uitsluitend zal bestaan in het horen van getuigen of deskundigen en indien de officier van justitie en de verdachte daarmee instemmen, de rechtbank de voorzitter of een der rechters kan aanwijzen als rechter-commissaris die dan ook deelneemt aan de verdere behandeling ter zitting. In de Memorie van toelichting wordt ten aanzien van deze doorbreking van art. 268 SV en de aanvullende criteria (instemming): het volgende gesteld:
Zie: TK 2001–2002, 28477, nr.3, p. 6:
‘Bovenstaande analyse van de rechtspraak van het EHRM leidt tot het standpunt dat niet aannemelijk is dat een rechter die uitsluitend getuigen of deskundigen heeft gehoord, op die grond gediskwalificeerd is als zittingsrechter. Toch is er in het onderhavige wetsvoorstel niet voor gekozen elke rechter wiens bemoeienis met de zaak zich tot deze onderzoekshandelingen heeft beperkt, tot de (verdere) berechting van de zaak toe te laten.
Deze mogelijkheid is namelijk beperkt tot het geval waarin het verhoor van getuigen of deskundigen uitsluitend heeft plaatsgevonden in opdracht van de zittingsrechter. Dat vloeit reeds voort uit de plaatsing van de voorgestelde voorziening in artikel 316 Sv. Dat artikel, waar in de artikelen 347 Sv en 420 Sv naar wordt verwezen, ziet uitsluitend op onderzoek in opdracht van de zittingsrechter. De voorgestelde voorziening is verder beperkt tot het geval waarin dat onderzoek plaatsvindt door de voorzitter of een lid van de strafkamer, die in dat geval in feite handelt als een gedelegeerd rechter of gedelegeerd raadsheer. Als wordt verwezen naar een «echte» rechter-commissaris, die niet deel uitmaakt van de desbetreffende strafkamer, kan deze niet aan het (verdere) onderzoek ter terechtzitting deelnemen. De uitsluitingsregel van artikel 268 Sv blijft voor de «echte» rechter-commissaris onverkort gelden.
Uitgesloten blijft derhalve, dat de rechter-commissaris die voorafgaand aan de dagvaarding voor de terechtzitting in eerste aanleg enig onderzoek in de zaak heeft verricht, aan de berechting kan deelnemen. Deze uitsluiting heeft twee redenen, die onderling samenhangen.
De eerste is dat de rechter-commissaris in het vooronderzoek een wat andere verantwoordelijkheid en daarmee een wat andere rol heeft, en dat het risico dat hij zich —ook in de ogen van de verdachte— reeds een vaststaand oordeel over de zaak vormt in die fase groter is. De tweede reden is dat zowel in De Cubber (EHRM 26 oktober 1984, A 86, NJ 1988, 744) als in Hauschildt (EHRM 24 mei 1989, A 154, NJ 1990, 627), de twee bekendste gevallen waarin het EHRM rechters als zittingsrechter gediskwalificeerd achtte, sprake was van substantiële beslissingen in het vooronderzoek. Verondersteld wordt wel, dat het EHRM vooral van belang acht dat de verdachte bij de aanvang van de berechting in eerste aanleg «frisse» rechters tegenover zich ziet. Dat nu blijft ook indien het onderhavige wetsvoorstel kracht van wet krijgt verzekerd.
Tenslotte is nog een derde beperking opgenomen die, in samenhang met de voorgaande beperkingen, de kans op schending van het EVRM zo goed als uitsluit. Voorwaarde voor aanwijzing van een zittingsrechter als onderzoeksrechter is dat de officier van justitie en de verdachte daarmee hebben ingestemd. Afstand van het recht op berechting door rechters die geen onderzoek buiten de terechtzitting hebben verricht is derhalve vereist. Aannemelijk is dat een dergelijke afstand van recht, voorzover in het perspectief van artikel 6 EVRM al vereist, door het EHRM als rechtsgeldig zal worden aangemerkt.’
Ingevolge art. 420 lid 3 SV gelden (onder meer) de artikelen 268 en 316 lid 2 Sv ten aanzien van de rechter-commissaris ook de raadsheer-commissaris.
Onderhavige zaak:
9.
Uit voorgaande citaten uit de wetshistorie van artikelen 21 lid 3 en 21 lid 4 Sv, volgt een minstgenomen ambivalent beeld. Enerzijds wordt ten behoeve van de doelmatigheid vooropgesteld dat een raadkamer, na het onderzoek ter terechtzitting (zoveel mogelijk) zal bestaan uit dezelfde leden die in de hoofdzaak zitting hebben (TK 1913–1914, 286,3, p.69). De achtergrond hierbij is dat artikel 23 (oud) regelde dat vorderingen en verzoeken ter terechtzitting ook ter terechtzitting moesten worden afgedaan, terwijl diezelfde vorderingen buiten de terechtzitting, door deze zelfde kamer in raadkamer konden worden afgehandeld.
Ook voor verzoeken, klachten en vorderingen na de aanvang van de behandeling diende dan te gelden dat deze door diezelfde raadkamer zouden moeten worden behandeld — naar aanleiding van de in het eerste lid bepaalde praktische verdeling van datgeen dat ter terechtzitting dient te worden behandeld — en datgene in diezelfde zaak in raadkamer dient te worden behandeld.
Anderzijds wordt vervolgens naar analogie van artikel 268 Sv (TK 1913–1914, 286,3, p.69) het verbod op deelname aan de behandeling ter terechtzitting van een rechter- of raadsheer commissaris die enig onderzoek heeft verricht op straffe van nietigheid doorgetrokken naar de behandeling door de raadkamer: De grond hiervoor wordt namelijk zwaarwegend geacht en derhalve evengoed geldend voor de raadkamerprocedure: een rechter of raadsheer commissaris zou als deelnemer aan de behandeling ter raadkamer of het onderzoek ter terechtzitting, een te grote invloed kunnen uitoefenen, vanwege zijn eerdere bemoeienis.
10.
Hoe beide artikelleden zich derhalve tot elkaar verhouden is niet aanstonds duidelijk, maar het lijkt aannemelijk dat een zittingsrechter die over een hoofdzaak oordeelt of oordeelde een nog veel grotere invloed zal hebben op de behandeling in de raadkamer dan een rechter commissaris die slechts op een deelaspect van de hoofdzaak onderzoek verrichtte: bovendien zal een rechter- of raadsheer commissaris minder snel ‘substantiële beslissingen hebben genomen ten aanzien van de hoofdzaak’ dan de zittingsrechters, die per definitie de meest substantiële beslissingen nemen; In het voorgaande citaat uit de MvT bij de invoering van de raadsheer-commissaris en artikel 316 lid 2 Sv, wordt gesteld dat uit de belangrijkste partijdigheidsjurisprudentie van het EHRM volgt dat het EHRM het van belang acht in hoeverre een rechter in een eerdere fase een substantiële beslissingen ten aanzien van de hoofdzaak nam:
‘De tweede reden is dat zowel in De Cubber (EHRM 26 oktober 1984, A 86, NJ 1988, 744) als in Hauschildt (EHRM 24 mei 1989, A 154, NJ 1990, 627), de twee bekendste gevallen waarin het EHRM rechters als zittingsrechter gediskwalificeerd achtte, sprake was van substantiële beslissingen in het vooronderzoek. Verondersteld wordt wel, dat het EHRM vooral van belang acht dat de verdachte bij de aanvang van de berechting in eerste aanleg «frisse» rechters tegenover zich ziet. Dat nu blijft ook indien het onderhavige wetsvoorstel kracht van wet krijgt verzekerd.’ (TK 2001–2002, 28477, nr.3, p. 6)
11.
Rekwirant van cassatie meent dat ongeacht de dubbelslachtige regeling van het ge- dan wel verbod op functiecumulatie in de raadkamer, in de zaak die hij thans ter cassatie aan u voorlegt, sowieso sprake is van strijd met artikel 21 lid 4 Sv en 312 lid 2 Sv: namelijk
- —
gelet op het feit dat uit de wetsgeschiedenis (TK 1913–1914, 286,3, p.69) volgt dat de wetgever van mening was dat de redenen voor het functiecumulatieverbod van art.268 Sv gelijkelijk gelden voor de raadkamerprocedure;
- —
dat in artikel 21 lid 4 Sv inzake de raadkamer procedure verwezen wordt naar 316 lid 2 Sv als wettelijke uitzondering op het functiecumulatieverbod van art. 268 Sv,
- —
en gelet op voornoemde motiveringen uit zowel de MvT bij de raadkamerprocedure, als de MvT bij de invoering van de raadsheer-commissaris en art. 316 lid 2, waaruit volgt dat het functiecumulatieverbod beoogt te voorkomen dat een lid van de raadkamer, dan wel een lid van de zittingscombinatie, teveel invloed heeft vanwege eerdere bemoeienis als rechter- of raadsheer commissaris,
is het toelaten van een raadsheer — die niet alleen de meest substantiele beslisingen nam ter terechtzitting in de hoofdzaak, maar bovendien als raadsheer-commissaris werd aangewezen door de raadkamer en op verzoek van die raadkamer nader onderzoek verrichtte — tot de behandeling in raadkamer, strijdig met artikel 21 lid 4 Sv (in conjunctie met artikel 268 en 316 lid 2 )Sv.
12.
Voorts en minstgenomen is het niet verzoeken van de door artikel 316 lid 2 Sv vereiste instemming van rekwirant van cassatie en de AG, om een raadheer-commissaris aan te wijzen uit de zittingscombinatie teneinde getuigen te horen — en deze raadsheer deel te laten nemen aan de uiteindelijke behandeling in raadkamer, strijdig met dat artikel 316 lid 2 Sv.
13.
Een en ander wringt temeer nu een raadsheer die in hoofdzaak vrijsprak van witwassen, de vermeend verdachte omstandigheden uit die hoofdzaak vervolgens aanvoert ter verwerping van de stellingname van zowel verdachte als klaagster, rekwirant van cassatie, dat [rekwirante] redelijkerwijze aangemerkt moet worden als de rechthebbende. De absolute onschuldpresumptie ten aanzien van de vrijgesproken verdachte in hoofdzaak lijkt door deze gang van zaken geraakt te worden -een ander, doch verwant, onwenselijk gevolg van de veelvuldige functiecumulaties in deze zaak.
Zie o.a.: EHRM 1 maart 2007, Geerings t. Nederland, appl. no.30810/03 § 49:
‘…Article 6 § 2 embodies a general rule that, following a final acquittal, even the voicing of suspicions regarding an accused's innocence is no longer admissible.’
Conclusie:
14.
Artikel 21 lid 4 in conjunctie met 316 lid 2 Strafvordering zijn geschonden. Het arrest kan niet in stand blijven. Vernietiging en terugverwijzing dienen te volgen.
Middel II
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder heeft het hof artikel 24 lid 1 Sv in conjunctie met artikel 116 en 552a Sv geschonden doordat het gerechtshof op ontoereikende, althans onbegrijpelijke gronden heeft geoordeeld dat rekwirante van cassatie redelijkerwijze niet als rechthebbende kan worden aangemerkt van het inbeslaggenomen geldbedrag, waardoor haar klaagschrift strekkende tot het doen afgeven van een last aan het Openbaar Ministerie tot teruggave van dit geldbedrag, ongegrond werd verklaard.
Toelichting:
15.
Het hof oordeelde het beklag ongegrond mede op de navolgende slotoverweging:
‘Met betrekking tot de identificatie van de gestelde rechthebbende merkt het Hof op dat noch betreffende de rechtsvorm, noch betreffende het bestuur, de verantwoordelijkheden en de organisatie, noch betreffende de financiële gegevens voldoende verificatoire bescheiden zijn overlegd, dan wel eenduidige mondelinge informatie is verschaft. Deze vaststelling geplaatst in het licht van de wijze waarop het geldbedrag is vervoerd en de verklaringen die daarover zijn afgelegd, de tijdlijn betreffende de aankoop van de benodigde materialen, de wisselende verklaringen op meerdere punten, de onduidelijke machtigingen, leidt tot het oordeel dat klaagster niet is geslaagd in haar bewijsopdracht en derhalve niet kan worden aangemerkt als redelijkerwijs rechthebbende op het geldbedrag.’
16.
Weliswaar heeft het hof het juiste uitgangspunt gehanteerd ten behoeve van de vraag of klaagster als niet beslagene recht heeft op teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp: desalniettemin, is uit 's hofs overwegingen op te maken dat het hof ter invulling van dat uitgangspunt een bewijsstandaard heeft gehanteerd, waarvoor het recht geen plaats biedt;
17.
Uitgangspunt is dat een derde niet beslagene recht heeft op teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp (als geen strafvorderlijk belang zich daartegen verzet) wanneer redelijkerwijze kan worden aangenomen dat de klager of verzoeker tot teruggave, redelijkerwijze als rechthebbende kan worden aangemerkt.
Zie oa.:
- —
HR 28 september 2010, LJN BL2823;
- —
HR 8 januari 2008, LJN BB7683
18.
Hoewel zowel de vrijgesproken beslagene als klaagster hebben gesteld dat klaagster rechthebbende is van het geldbedrag, heeft het hof verregaand onderzoek laten verrichten ‘om de waarheid aan de dag te brengen’. Het hof heeft immers een raadsheer commissaris benoemd met de specifieke opdracht onder meer al datgene te verrichten dat hij nodig acht om de waarheid aan het licht te brengen. Voorts heeft het hof aan klaagster een bewijsopdracht opgelegd.
Zie: Tussenbeschikking Gerechtshof Amsterdam van 19 februari 2007:
‘Het hof zal klaagster toelaten tot het leveren van bewijs door middel van het horen van één of meer getuige van haar stelling dat zij rechthebbende is en daartoe de zaak naar de raadsheer-commissaris verwijzen.’
(…)
‘Beveelt dat de zaal wordt verwezen naar de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in het gerechtshof te Amsterdam, als hoedanig bij dezen wordt benoemd het lid van het hof mr. F.W.J. den Ottolander
- —
Voor het horen van één of meer getuigen en
- —
Met het verzoek aan de raadsheer-commissaris voorts al datgene te verrichten wat hij in het belang van het onderzoek noodzakelijk acht om de waarheid aan de dag te brengen.’
19.
Door aldus te handelen en gelet op de slotoverweging waarin het beklag ongegrond wordt verklaard, heeft het hof miskent dat het uitgangspunt dat een inbeslaggenomen voorwerp terug moet naar de klager die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, geenszins vereist dat waterdicht bewijs wordt geleverd ten aanzien van die rechthebbendheid, dit volgt uit de woorden ‘redelijkerwijze’, ‘kan’ en ‘aangemerkt’. Tevens heeft het hof aldus — door de bewijslast te bezwaren tot een drempel die niet toepasselijk is — het beperkte karakter van de beklagprocedure die tot uitdrukking komt in de toetsingsmaatstaven miskent (HR 28 september 2010, LJN: BL2823). Zo heeft het kunnen gebeuren dat deze beklagprocedure 552a — waarin klaagsters claim door niemand anders dan de AG en het hof werd bestreden — voor het hof bijna drie jaren duurde, waarin aan vier getuigen vragen werden gesteld. Vier getuigen die overigens in ieder geval op hoofdlijnen klaagsters stellingname onderschreven dat het teruggevraagde geldbedrag bedoeld was voor machinewerken ten behoeve van baggerwerkzaamheden.
20.
Uw Raad heeft eerder gecasseerd waar het hof in een gelijke beklagprocedure had overwogen dat klaagster niet had aangetoond buiten redelijke twijfel dat zij als rechthebbende moest worden aangemerkt.
Zie:
- —
HR 8 januari 2008, LJN: BB7683.
Het Hof heeft weliswaar niet deze woordkeuze gehanteerd, maar uit de slotoverweging en uit het door het hof verrichte onderzoek en de daarbij gehanteerde maatstaf van een bewijsopdracht om de waarheid aan de dag te brengen, blijkt dat het Hof wel degelijk van een zwaardere bewijslast is uitgegaan dan toepasselijk was. In ieder geval blijkt geenszins dat het Hof heeft beoordeeld of het ‘op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is de inbeslaggenomen zaak aan de derde-klager terug te geven’, zoals uw raad overwoog in HR 2 maart 1993, NJ 1993, 662.
Conclusie:
21.
Kortom: Nu het hof een onbegrijpelijke maatstaf ten aanzien van het door klager te leveren bewijs heeft gehanteerd ter invulling van het criterium dat teruggave plaatsvindt aan hem die redelijkerwijze als rechthebbende kan worden aangemerkt, kan het arrest ook om die reden niet in stand blijven. Vernietiging en terugverwijzing dienen derhalve te volgen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. C.F. van Drumpt, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan het adres Jolicoeurstraat 8, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 8 juli 2011
Advocaat