Hof Amsterdam, 08-03-2011, nr. 200.055.552/01
ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ8518
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
08-03-2011
- Magistraten
Mrs. W.J.J. Los, J.H. Huijzer, J.W. Hoekzema
- Zaaknummer
200.055.552/01
- LJN
BQ8518
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ8518, Uitspraak, Hof Amsterdam, 08‑03‑2011
Uitspraak 08‑03‑2011
Mrs. W.J.J. Los, J.H. Huijzer, J.W. Hoekzema
Partij(en)
ARREST
in de zaak van:
- 1.
[appellant 1],
- 2.
[appellante 2],
beiden wonende te [woonplaats],
APPELLANTEN,
advocaat: mr. G.F. de Graaf, te Alkmaar,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
JAHANI B.V.,
gevestigd te Noord-Scharwoude, gemeente Langedijk,
GE?NTIMEERDE,
advocaat: mr. F.P. Klaver, te Alkmaar.
De partijen worden hierna aangeduid als (in enkelvoud) [appellant 1] en Jahani.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 13 januari 2010 is [appellant 1] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Alkmaar, sector kanton, locatie Alkmaar, van 21 oktober 2009, in deze zaak onder zaak- en rolnummer 302828/CV EXPL 09-3432 WG tussen partijen gewezen.
[appellant 1] heeft bij memorie vier grieven geformuleerd, producties overgelegd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof de vordering van Jahani zal afwijzen, met, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van Jahani in de kosten van beide instanties.
Jahani heeft bij memorie geantwoord, producties overgelegd en bewijs aangeboden met conclusie dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen met, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [appellant 1] in de kosten van het hoger beroep.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Feiten
Tussen partijen staat in deze procedure het volgende vast.
2.1
Jahani houdt zich bezig met de bedrijfsmatige verhuur van woningen.
2.2
Bij overeenkomst van 21 december 2007 heeft Jahani met ingang van 1 januari 2008 aan [appellant 1] verhuurd de woning aan de [a-straat] [1] te [a-plaats] (hierna: de woning). Het betreft zelfstandige woonruimte met een geliberaliseerde huurprijs.
2.3
Op de huurovereenkomst zijn de Algemene bepalingen huurovereenkomst, zoals vastgesteld door de Raad voor Onroerende Zaken op 30 juli 2003 (AB huurovereenkomst woonruimte ROZ 2003) van toepassing verklaard.
Die voorwaarden bevatten onder meer het volgende beding:
‘In verzuim zijn/boetebeding
20.1
Huurder is in verzuim door het enkele verloop van een bepaalde termijn.
20.2
Voor elk geval dat huurder in verzuim is met de tijdige en volledige betaling van een geldsom, is hij 1% rente per maand verschuldigd over de verschuldigde hoofdsom vanaf de vervaldatum tot aan de dag van algehele voldoening van de hoofdsom. Hierbij wordt een gedeelte van een maand als een volle maand aangemerkt.
20.3
Indien een van partijen toerekenbaar tekortschiet in de nakoming van enige verplichting welke ingevolge de wet en/of de huurovereenkomst op haar rust en de andere partij daardoor gerechtelijke en/of buitengerechtelijke maatregelen moet nemen, zijn alle daaruit voortvloeiende kosten voor rekening van de tekortschietende partij.
20.4
Ingeval het tekortschieten bestaat uit de niet tijdige betaling van een geldsom en in verband met de incassering daarvan buitengerechtelijke kosten moeten worden gemaakt, worden deze hierbij bepaald op tenminste 15% van het verschuldigde bedrag met een minimum van € 125,--. Ingeval de buitengerechtelijke incasso door een gemachtigde c.q. raadsman/raadsvrouw geschiedt, worden deze bedragen vermeerderd met de door verhuurder aan zijn gemachtigde c.q. raadsman/raadsvrouw over de buitengerechtelijke incassokosten verschuldigde omzetbelasting.
20.5
De aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten ontstaat pas nadat de partij die tekortschiet schriftelijk door de andere partij is aangemaand, waarbij haar een redelijke termijn tot nakoming is gesteld en de nakoming binnen die termijn uitblijft.
20.6
Huurder is aan verhuurder een direct opeisbare boete van € 25,-- per kalenderdag verschuldigd voor elke verplichting uit deze overeenkomst met de bijbehorende algemene bepalingen die hij niet nakomt of overtreedt, onverminderd zijn verplichting om alsnog aan die verplichting te voldoen en onverminderd verhuurders overige rechten op schadevergoeding of anderszins. Genoemd bedrag is gebaseerd op het prijspeil 1 januari 2003 en wordt met ingang van 1 januari 2004 jaarlijks geïndexeerd’.
2.4
De huurprijs bij aanvang van de huurovereenkomst bedroeg € 875,- per maand. Per 1 juli 2008 bedroeg de verschuldigde huurprijs € 894,25 per maand, ingevolge de volgens artikel 18 van de algemene voorwaarden van toepassing zijnde indexering.
2.5
[appellant 1] heeft de verhoging van de huurprijs als gevolg van de indexering niet betaald.
Voor de maand februari 2009 heeft [appellant 1] aan huur in totaal € 190,- betaald. Daarna heeft geen huur meer betaald.
3. Beoordeling
3.1
Jahani heeft in eerste aanleg, kort weergegeven, gevorderd dat de huurovereenkomst zal worden ontbonden, met bevel tot ontruiming van de woning. Voorts heeft Jahani gevorderd dat [appellant 1] zal worden veroordeeld tot betaling van in totaal € 13.897,09, welk bedrag blijkens een overzicht dat is overgelegd als productie 3 bij inleidende dagvaarding, is gespecificeerd als volgt:
- —
€ 5.365,50 aan huurschuld,
- —
€ 156,67 aan reeds verschenen contractuele rente,
- —
€ 96,25 aan huurschuld wegens huurprijsindexering,
- —
€ 4.525,-- aan boetes voor niet-betaalde huurprijs,
- —
€ 3.800,-- aan boetes voor niet-betaalde huurprijsindexering,
- —
€ 658,67 aan buitengerechtelijke kosten,
verminderd met € 1.065,- aan betalingen.
Het hof tekent hierbij aan dat de in het overzicht opgenomen optellingen van verschuldigde huur en boete over de maanden maart tot en met juni 2009 niet juist is (maandelijks telkens € 90,-- te hoog).
3.2
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van Jahani toegewezen en [appellant 1] veroordeeld in de proceskosten.
3.3
De grieven I en II komen er samengevat op neer dat [appellant 1] een beroep doet op matiging van de verbeurde boete. [appellant 1] heeft in dit verband onder meer gewezen op de discrepantie tussen enerzijds de verbeurde boete en anderzijds de schade die de Jahani als verhuurder ten gevolge van de te late betaling lijdt.
3.4
De betwisting van de boete roept de vraag op of het boetebeding in de huurovereenkomst een oneerlijk beding is in de zin van de Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, Pb 1993, L 95/29) en voorts, indien dat het geval is, of het hof bevoegd en gehouden is dat beding ambtshalve te toetsen aan artikel 6:233, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek (BW) en/of artikel 3:40 BW.
3.5
Ter toelichting overweegt het hof het volgende.
3.5.1. Huurovereenkomsten
De Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten ziet blijkens de considerans op de verkoop van goederen en het aanbieden van diensten tussen verkopers en dienstverrichters enerzijds en consumenten anderzijds. De vraag is of de verhuur van woonruimte valt onder de werking van de richtlijn. In de considerans zijn dergelijke overeenkomsten niet uitgesloten maar anderzijds is verhuur van woonruimte niet zonder meer op één lijn te stellen met de verkoop van goederen of het aanbieden van diensten. Overigens kan, met het oog op artikel 2 van de Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, in dit geval als vaststaand worden aangenomen dat Jahani ten aanzien van de verhuur van de onderhavige woning handelt in het kader van haar privaatrechtelijke beroepsactiviteit en dat [appellant 1] ten aanzien van de huur van de onderhavige woning handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen.
3.5.2. Boetebeding
De bijlage bij de Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten vermeldt onder 1, aanhef en e: ‘Bedingen die tot doel of tot gevolg hebben: de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen.’
De richtlijn heeft geen horizontale directe werking, dat wil zeggen zij kan geen rechten en verplichtingen tussen particulieren in het leven roepen.
De richtlijn is in Nederland geïmplementeerd in de regeling met betrekking tot algemene voorwaarden die is opgenomen in de artikelen 6:231–247 BW, waarbij de bijlage van de richtlijn niet is overgenomen, maar andersluidende lijsten zijn opgesteld (artikelen 6:236–237 BW).
Het beding zoals bedoeld in de bijlage onder e is niet met zoveel woorden in de artikelen 6:236–237 BW vermeld. De verplichting tot richtlijnconforme interpretatie brengt echter mee dat in het geval van consumentenovereenkomsten bij de toepassing van de algemene norm van artikel 6:233 onder a BW met de inhoud van de richtlijn rekening moet worden gehouden.
3.5.3. Sanctie
Art 6:233 BW voorziet niet in nietigheid van rechtswege, maar in de sanctie van vernietigbaarheid. Dat betekent dat de nationale rechter het beding in beginsel niet buiten toepassing kan laten als de consument geen beroep doet op de vernietigbaarheid daarvan.
Uit recente jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat de nationale rechter niet gehouden is tot een ambtshalve toetsing aan het bepaalde in artikel 6:233, aanhef en onder a, BW (HR 23 april 2010, LJN BL6024, NJ 2010/454, rechtsoverweging 3.5).
Ingevolge het bepaalde in artikel 3:40 BW kan de nationale rechter echter wél een beding dat in strijd is met de goede zeden, de openbare orde of een dwingende wetsbepaling nietig verklaren, met dien verstande dat in het geval het gaat om een dwingende wetsbepaling die uitsluitend strekt ter bescherming van een van partijen bij een overeenkomst, er sprake is van vernietigbaarheid tenzij anders voortvloeit uit de strekking van de bepaling.
3.5.4. Matigingsbevoegdheid
Ten aanzien van boetebeding — zoals artikel 20.6 van de AB huur woonruimte ROZ 2003 — heeft de rechter op grond van artikel 94 lid 1 BW de bevoegdheid op verlangen van de schuldenaar, indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, de bedongen boete te matigen, met dien verstande dat hij de schuldeiser ter zake van de tekortkoming niet minder kan toekennen dan de schadevergoeding op grond van de wet.
Volgens vaste rechtspraak dient de rechter deze bevoegdheid met terughoudendheid te hanteren. Matiging is alleen aan de orde als toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij zal niet alleen moeten worden gelet op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen (HR 27 april 2007, LJN AZ6638, NJ 2007/262). Ook de omstandigheden waaronder de tekortkoming tot stand kwam, zijn van belang. Het bedingen van een boete als aansporing tot nakoming of ter fixatie van schadevergoeding is op zich geoorloofd; het enkele uiteenlopen van schade en boete is onvoldoende grond voor matiging. Voorbeelden waarin aan de maatstaf is voldaan:
- a.
de bedongen boete is buitensporig in verhouding tot de schade: HR 11 februari 2000 (NJ 2000/277, LJN AA4779);
- b.
het boetebeding bevat één bedrag voor vele, uiteenlopende tekortkomingen: HR 13 februari 1998 (LJN ZC2578, NJ 1998/725) en HR 26 oktober 2001 (LJN AB2741, NJ 2002/595).
3.6
Het hof ziet in het voorgaande aanleiding prejudiciële vragen te stellen aan het Europese Hof van Justitie.
3.7
Het hof formuleert de vragen aan het Europese Hof van Justitie voorshands als volgt:
‘Vraag 1
Is een bedrijfsmatige verhuurder van woonruimte die een woning verhuurt aan een particulier aan te merken als een verkoper of dienstverrichter in de zin van de Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten? Valt een huurovereenkomst tussen een bedrijfsmatige verhuurder en een niet-bedrijfsmatige huurder onder de werking van de Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten?
Vraag 2
Heeft de nationale rechter de bevoegdheid ambtshalve een beding te toetsen aan de nationale uitvoeringswetgeving met betrekking tot oneerlijke bedingen, ook indien die wetgeving daarin niet voorziet omdat de toetsing van een beding op grond van de uitvoeringswetgeving plaatsvindt in het kader van een beroep van een particulier op de vernietigbaarheid van het beding?
Vraag 3
Heeft de nationale rechter daartoe ook ambtshalve de verplichting?
Vraag 4
Past het bij de nuttige werking van het gemeenschapsrecht dat de nationale rechter een boetebeding dat moet worden aangemerkt als een oneerlijk beding in de zin van de Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten niet buiten toepassing laat, maar slechts met toepassing van de nationale wetgeving de boete matigt, indien een particulier wel een beroep op de matigingsbevoegdheid van de rechter heeft gedaan, maar niet op de vernietigbaarheid van het beding?’
3.8
Partijen zal de gelegenheid worden geboden zich over de geformuleerde vragen uit te laten.
3.9
Elke verdere beslissing zal het hof aanhouden.
4. Beslissing
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 5 april 2011 voor akte aan de zijde van [appellant 1], zoals hiervoor onder 3.8 is overwogen;
bepaalt dat Jahani met toepassing van artikel 2.15 van het geldende procesreglement een antwoordakte mag nemen;
houdt elke verdere beslissing aan.