Hof Arnhem, 23-08-2010, nr. 200.066.088
ECLI:NL:GHARN:2010:BN4014
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
23-08-2010
- Zaaknummer
200.066.088
- LJN
BN4014
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2010:BN4014, Uitspraak, Hof Arnhem, 23‑08‑2010; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BQ1685, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2010:BL8309, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ1685
- Wetingang
- Vindplaatsen
JRV 2011, 78
JOR 2011/2 met annotatie van mr. P.D. Olden
Uitspraak 23‑08‑2010
Inhoudsindicatie
Verzet tegen concept-uitdelingslijst (als bedoeld in 2:23b lid 5 BW) niet-ontvankelijk
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 200.066.088
(zaak-/rekestnummer rechtbank: 194826 / HA RK 10-2)
beschikking van de eerste civiele kamer van 23 augustus 2010
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procesadvocaat: mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem,
tegen
de naamloze vennootschap
Baan Company N.V. in liquidatie,
destijds gevestigd te Barneveld,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.W. Josephus Jitta te Amsterdam.
1. Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van de rechtbank Arnhem van 17 maart 2010 is appellant (hierna te noemen: [appellant]) op zijn verzet als bedoeld in artikel 2:23b lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) tegen de rekening en verantwoording en het plan van verdeling met betrekking tot de naamloze vennootschap Baan Company N.V. in liquidatie (hierna te noemen: Baan Company) niet-ontvankelijk verklaard. Het hof verwijst naar voornoemde beschikking, die in fotokopie aan deze beschikking is gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij ter griffie van het hof op 17 mei 2010 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking en heeft hij het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen en zijn verzet tegen de concept-uitdelingslijst gegrond te verklaren, met zodanige verdere beslissing als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
2.2 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en het daarbij behorende stuk, van de brief van 7 juni 2010 van mr. J. van der Beek te Amsterdam, advocaat van de belanghebbende ING AM Insurance Companies B.V. (hierna te noemen: ING AM), van de brief met bijlagen van 9 juli 2010 van de procesadvocaat van [appellant], alsmede van de brief met bijlagen van 9 juli 2010 van de zaaksadvocaat van [appellant], mr. P. Garretsen te ‘s-Gravenhage. Het hof heeft tevens ambtshalve kennis genomen van de stukken in de hoger beroepsprocedure tussen (onder meer) [appellant] en Baan Company, die onder rolnummer 2006/271 bij arrest van 16 oktober 2007 van dit hof is afgedaan.
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 juli 2010, waarbij [appellant] is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn zaaksadvocaat. Namens Baan Company is verschenen haar advocaat, die zich daarbij heeft bediend van zijn ter zitting overgelegde pleitaantekeningen. Namens ING AM is verschenen mr. Van der Beek voornoemd.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Uit de stukken en de behandeling ter zitting van het hof is gebleken dat [appellant] houder was van aandelen in Baan Company en dat [appellant] samen met vele andere beleggers Baan Company, drie andere vennootschappen (hierna kortheidshalve aangeduid als de Vanenburg Groep), [X] en [Y] bij dagvaarding van 8 mei 2001 in rechte heeft betrokken wegens vermeend onrechtmatig handelen. Deze vorderingen zijn bij vonnis van de rechtbank Arnhem van 23 november 2005 afgewezen, welk vonnis bij onherroepelijk geworden arrest van dit hof van 16 oktober 2007 is bekrachtigd. Baan Company is bij besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van 27 november 2001 ontbonden met aanstelling van Invensys Administratie B.V. als vereffenaar.
3.2 De rechtbank heeft [appellant] niet-ontvankelijk in zijn verzet verklaard, omdat [appellant], kort gezegd, niet als schuldeiser van Baan kan worden aangemerkt, nu de door hem gepretendeerde vordering uit onrechtmatige daad voor een deel in rechte is afgewezen en voor een ander deel is verjaard. De rechtbank overweegt daartoe dat de vordering van [appellant] op grond van beleggingschade wegens onrechtmatig handelen van Baan met betrekking tot de periode tot 6 november 1999 bij onherroepelijk geworden arrest van dit hof van 16 oktober 2007 is afgewezen en daarmee is komen te vervallen. De vordering die [appellant] op dezelfde grond thans nog stelt te hebben over de periode 6 november 1999 tot 31 mei 2000, is door [appellant] nimmer in rechte aanhangig gemaakt, waardoor deze vordering ingevolge artikel 3:310 BW is verjaard. De rechtbank heeft daarbij de stelling van [appellant] dat hij de verjaring van zijn vordering heeft gestuit door het overleggen van stukken in november 2006 in de eerder bij het hof gevoerde procedure, gepasseerd omdat een dergelijke actie niet kan worden aangemerkt als een stuitingshandeling met betrekking tot deze andere vordering.
3.3 [appellant] kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen. De stellingen van [appellant] komen er - voor zover thans van belang - op neer dat de rechtbank zijn verklaring ter zitting onjuist en/of onvolledig heeft weergegeven en dat in zijn visie zijn vordering over de de periode 6 november 1999 tot 31 mei 2000 reeds is ingediend door het overleggen van stukken (zowel bankafschriften als de beantwoording van vragen voor het hof) in de hiervoor onder 3.1 vermelde procedure, welke stukken tevens zien op de periode van 6 november 1999 tot en met 31 mei 2000. De gedurende deze periode ontstane schade was derhalve telkens in dat geding betrokken. [appellant] stelt voorop dat hij zich op het standpunt stelt dat de aanvang van de verjaringstermijn is gelegen op 16 juni 2000, nu de Vanenburg Groep pas op 14 juni 2000 aan de Stichting Toezicht Effectenverkeer heeft gemeld dat zij in de tweede helft van 1999 aandelen Baan heeft verkocht en dat haar belang in Baan Company was gereduceerd tot minder dan 10%. [appellant] heeft op 15 juni 2000 via een krantenartikel kennis genomen van deze melding.
3.4 Voor wat betreft het door [appellant] ingestelde hoger beroep voert Baan Company - kort samengevat en voor zover thans van belang - het volgende aan:
- de door [appellant] in het verzet gepretendeerde vorderingen, voor zover [appellant] deze ooit al zou hebben gehad, zijn gelet op artikel 3:316 lid 2 BW in elk geval verjaard;
- voor zover de door de inleidende dagvaarding gestuite verjaringstermijn mede betrekking had op de thans nog door [appellant] gepretendeerde vordering tot vergoeding van de door hem in de periode 6 november 1999 tot en met 31 mei 2000 geleden beleggingsschade, zijn deze vorderingen door de rechtbank afgewezen; met het formuleren van de grieven in hoger beroep (die alleen zien op de periode 19 maart 1999 tot en met 1 september 1999) althans met het onherroepelijk worden van het arrest van het hof van 16 oktober 2007, staat vast dat de door de inleidende dagvaarding ingestelde eis, die de verjaring zou hebben gestuit, niet tot toewijzing heeft geleid en dat met het in kracht van gewijsde gaan van dit arrest de termijn van artikel 3:316 lid 2 BW is aangevangen;
- deze termijn is in ieder geval geëindigd op 16 juli 2008, omdat binnen die termijn geen nieuwe eis is ingesteld.
Baan Company is dan ook van mening dat de vordering in hoger beroep van [appellant]
moet worden afgewezen en verzoekt het hof [appellant] in de kosten van dit hoger beroep te veroordelen.
3.5 ING AM, die mede optreedt namens ING Re (Netherlands) N.V., AO Artsen-Verzekeringen N.V., RVS Schadeverzekering N.V., ING Schadeverzekering Retail N.V. (voorheen: Postbank Schadeverzekering N.V.), Nationale-Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V., RS Levensverzekering N.V., ING Levensverzekering Retail N.V. (voorheen: Postbank Levensverzekering N.V.), Movir N.V. en Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. (hierna tezamen: de ING Vennootschappen), sluit zich mede namens de ING Vennootschappen grotendeels aan bij het betoog van Baan Company. ING AM stelt zich echter op het standpunt dat - anders dan de rechtbank oordeelde - [appellant] reeds niet-ontvankelijk was in zijn verzet, omdat de termijn van artikel 2:23b lid 5 BW was verstreken. De aankondiging van de terinzagelegging van de rekening en verantwoording en het plan van verdeling had immers reeds op 24 oktober 2009 plaatsgevonden en het verzuim om mede te delen tot wanneer die stukken ter inzage lagen, maakt dat naar haar mening niet anders. Ook ING AM stelt zich op het standpunt dat de thans door [appellant] gepretendeerde vordering ofwel niet is ingesteld en dus is verjaard, ofwel wel is ingesteld maar is afgewezen, zodat [appellant] niet kan worden aangemerkt als schuldeiser jegens Baan Company.
3.6 Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [appellant] de verjaring van zijn vordering tot vergoeding van de door hem in de periode 6 november 1999 tot en met 31 mei 2000 beweerdelijk geleden beleggingsschade niet tijdig heeft gestuit, zodat hij geen vordering heeft op Baan Company en mitsdien niet kan worden aangemerkt als schuldeiser jegens Baan Company. De enige stuitingshandeling die [appellant] stelt te hebben verricht, is dat hij deze vordering zou hebben ingebracht in de procedure bij de rechtbank (rolnummer HA ZA 01-876) en in hoger beroep bij dit hof (rolnummer: 2006/271) over de door [appellant] gestelde beleggingschade wegens onrechtmatig handelen van Baan met betrekking tot de periode tot 6 november 1999. Voor zover deze stelling van [appellant] gevolgd zou kunnen worden, kan dit [appellant] niet baten omdat de vordering van [appellant] dan ook voor de periode 6 november 1999 tot en met 31 maart 2000 bij inmiddels onherroepelijk geworden arrest van dit hof is afgewezen, terwijl gesteld noch gebleken is dat [appellant] de in artikel 3:316 lid 2 BW bedoelde nieuwe eis heeft ingesteld. Indien de proceshandelingen van [appellant] in voornoemde procedure niet meebrengen dat (ook deze) vordering aan de rechter is voorgelegd en die handelingen dus niet kunnen worden aangemerkt als een stuitingshandeling ten aanzien van de vordering die [appellant] thans opvoert, is die vordering eveneens verjaard, nu binnen vijf jaar vanaf het moment dat de verjaringstermijn is gaan lopen - naar [appellant] stelt: 16 juni 2000 - geen stuiting heeft plaatsgevonden. De beschikking waarvan beroep dient dan ook te worden bekrachtigd.
3.7 [appellant] dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep te worden veroordeeld.
4. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Arnhem van 17 maart 2010;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep tot aan deze uitspraak aan de zijde van Baan Company in hoger beroep begroot op € 894,- voor salaris advocaat.
Deze beschikking is gegeven door mrs. V. van den Brink, L.J. de Kerpel-van de Poel en K.J. Haarhuis en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 augustus 2010.