Einde inhoudsopgave
Regeling wijze van keuren APK
Bijlage I [vervallen]
Geldend
Vervallen per 01-05-2009
- Redactionele toelichting
Deze regeling vervalt tegelijk met de inwerkingtreding van het Besluit voertuigen (21-02-2009, Stb. 143).
- Bronpublicatie:
10-04-2009, Stcrt. 2009, 81 (uitgifte: 29-04-2009, regelingnummer: CEND/HDJZ-2009/388)
- Inwerkingtreding
01-05-2009
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
07-04-2009, Stb. 2009, 184 (uitgifte: 21-04-2009, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Verkeersrecht / Voertuigeisen
Verkeersrecht (V)
behorende bij artikel 3
Keuringseisen | Wijze van keuren | ||
---|---|---|---|
0. Algemeen | |||
onderdeel a. | Controle hierop moet reeds voorafgaand aan de keuring hebben plaatsgevonden. | ||
onderdeel b. | Visuele controle. | ||
onderdeel c. | Geen controle van het goedkeuringsmerk; visuele controle van de bevestiging. | ||
1. | voor kentekenplaten volgens de modellen 1.1 tot en met 10.1 van de bijlage bij de Regeling kentekens en kentekenplaten: | ||
2. | voor kentekenplaten volgens de modellen 11.1 tot en met 18.2 van de bijlage bij de Regeling kentekens en kentekenplaten: | ||
3. | voor kentekenplaten volgens de modellen 27. l tot en met 27.17 en 27.24 tot en met 27.31 van de bijlage bij de Regeling kentekens en kentekenplaten: | ||
onderdeel d. | Visuele controle, waarbij de letters en cijfers volledig zichtbaar moeten zijn indien de waarnemer op een afstand van 20,00 m vóór dan wel achter de personenauto staat. | ||
1. Algemene bouwwijze van het voertuig | |||
lid 1. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Indien sprake is van corrosie geschiedt de controle op de wijze zoals bepaald in hoofdstuk 2, titel 2 , van de Regeling permanente eisen. | ||
lid 2. | — | ||
Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. | |||
2. Afmetingen en massa's | |||
In geval van twijfel wordt de personenauto gemeten, waarbij artikel 1.2 van het Voertuigreglement van toepassing is. | |||
leden 1 en 2. | In geval van buitensporige wijziging van de inrichting wordt de personenauto gewogen. | ||
3. Motor | |||
lid 1. | Visuele controle van alle aanwezige brandstofsystemen, waarbij de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Indien sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging geschiedt de controle op de wijze zoals bepaald in hoofdstuk 2, titel 2, van de Regeling permanente eisen. | ||
lid 2. | 1. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich met draaiende respectievelijk niet-draaiende motor boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. | |
2. | Indien de personenauto is uitgerust met meer dan één brandstofsysteem, wordt de controle uitgevoerd wanneer de motor wordt gevoed met de hoofdbrandstof zoals deze is vermeld op het kentekenbewijs. Het tweede brandstofsysteem wordt eveneens gecontroleerd indien het mogelijk is de motor op de tweede brandstof te laten draaien. Indien controle van het tweede brandstofsysteem niet mogelijk is, wordt dit vermeld op de achterzijde van het keuringsrapport. Een LPG-installatie wordt gecontroleerd met behulp van een middel dat lekkage zichtbaar maakt, waarbij het contact moet zijn ingeschakeld. | ||
lid 3. | Visuele controle. | ||
lid 1. | — | ||
lid 2, onderdelen a, b en c. | Visuele controle, zo nodig terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. | ||
lid 3. | Visuele controle. | ||
lid 4, onderdelen a, b, c en d. | Visuele controle, zo nodig terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. | ||
onderdeel e. | Visuele controle, zo nodig terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Hierbij wordt het contact ingeschakeld en wordt gecontroleerd of de spoel wordt bekrachtigd. Vervolgens wordt de motor gestart waarna de handrem wordt aangetrokken en de hoogste versnelling wordt ingeschakeld. Met behulp van de koppeling de motor laten afslaan waarna de bekrachtiging moet wegvallen. Indien een controle op deze wijze niet mogelijk is, wordt de motor gestart en nadat is overgeschakeld op LPG wordt gecontroleerd of de spoel is bekrachtigd; daarna wordt met het contact uitgeschakeld gecontroleerd of de bekrachtiging is weggevallen. | ||
onderdeel f. | Visuele controle. | ||
onderdeel g. | Visuele controle, zo nodig terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Hierbij wordt het contact ingeschakeld en wordt gecontroleerd of de spoel wordt bekrachtigd. Vervolgens wordt het contact uitgeschakeld en wordt gecontroleerd of de bekrachtiging wegvalt. | ||
lid 5. | De wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing. | ||
lid 6. | Visuele controle. | ||
leden 7, 8 en 9. | De wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing. | ||
Lid 1. | — | ||
Lid 2, a en b. | Visuele controle, zo nodig terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. | ||
Lid 3. | Visuele controle. | ||
Lid 4. | Visuele controle aan de hand van de gegevens op de tank, op het kentekenbewijs, dan wel uit het kentekenregister. | ||
Lid 5. | De wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing. | ||
Lid 6. | Visuele controle, zo nodig terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Hierbij wordt het contact ingeschakeld en wordt gecontroleerd of de spoel wordt bekrachtigd. Vervolgens wordt de motor gestart waarna de handrem wordt aangetrokken en de hoogste versnelling wordt ingeschakeld. Met behulp van de koppeling de motor laten afslaan waarna de bekrachtiging moet wegvallen. Indien een controle op deze wijze niet mogelijk is, wordt de motor gestart en nadat is overgeschakeld op CNG wordt gecontroleerd of de spoel is bekrachtigd; daarna wordt met het contact uitgeschakeld gecontroleerd of de bekrachtiging is weggevallen. | ||
Leden 7 t/m 9. | De wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing. | ||
lid 1. | Visuele en auditieve controle, terwijl de personenauto zich met draaiende motor boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. | ||
lid 2. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. | ||
leden 3, 4 en 5. | — | ||
lid 6. | 1. | Controle op de hier genoemde gehaltes is niet noodzakelijk indien een controle op grond van artikel 5.2.11, zevende of achtste lid, van het Voertuigreglement heeft plaatsgevonden. | |
2. | De controle geschiedt door meting aan een stilstaande personenauto met een koolmonoxidemeter die ten minste gedurende de door de fabrikant van de koolmonoxidemeter opgegeven opwarmtijd onder elektrische spanning heeft gestaan. | ||
3. | Bij de meting moet de omgevingstemperatuur hoger zijn dan 0°C. Vóór elke meting wordt het nulpunt van de koolmonoxidemeter gecontroleerd en zo nodig bijgesteld. | ||
4. | Vóór elke meting wordt gecontroleerd of: | ||
a. | de motor met stationair toerental draait en op bedrijfstemperatuur is, en | ||
b. | de carterontluchting op het voertuig is aangesloten. | ||
5. | Vóór elke meting wordt gecontroleerd of het monsternamesysteem in goede staat verkeert, waarbij in het bijzonder moet worden gelet op beschadigingen van de monsternameslang en de sonde. | ||
6. | De sonde wordt ten minste 0,30 m in de uitmonding van het uitlaatsysteem ingebracht. De eindwaarde van een meting wordt gelijkgesteld met de waarde die na 30 seconden is bereikt. | ||
7. | Indien het uitlaatsysteem meer dan één uitmonding heeft, wordt de sonde achtereenvolgens in elke uitmonding ingebracht; het rekenkundig gemiddelde van de gevonden waarden geldt als het te bepalen gehalte. | ||
8. | Indien de personenauto is uitgerust met meer dan één brandstofsysteem, hoeft de controle alleen te worden uitgevoerd wanneer de motor wordt gevoed met de hoofdbrandstof zoals deze is vermeld op het kentekenbewijs. | ||
lid 7. | 1. | De wijze van keuren bij de punten 2 tot en met 7 bij het zesde lid is van toepassing. | |
2. | Het stationaire toerental moet liggen tussen de voor het desbetreffende type personenauto in het boekwerk ‘APK-milieukeuringseisen’ aangegeven waarden. Dit wordt gecontroleerd met behulp van een toerenteller. Zo nodig wordt het toerental afgesteld alvorens met de meting wordt begonnen. Na de meting wordt, indien nodig, het toerental weer op de oorspronkelijke waarde teruggebracht. | ||
lid 8. | 1. | De wijze van keuren bij de punten 2 tot en met 7 bij het zesde lid is van toepassing. | |
2. | Het stationaire toerental moet, indien een minimum- en maximumwaarde op de sticker is aangegeven, tussen de aangegeven waarden liggen. Indien slechts één toerental op de sticker is aangegeven, mag het stationair toerental ten hoogste 50 omwentelingen per minuut van deze waarde afwijken. Dit wordt gecontroleerd met behulp van een toerenteller. Zo nodig wordt het toerental afgesteld alvorens met de meting wordt begonnen. Na de meting wordt, indien nodig, het toerental weer op de oorspronkelijke waarde teruggebracht. | ||
3. | Het CO-gehalte moet, indien een minimum- en maximum CO-waarde op de sticker is aangegeven, tussen de aangegeven waarden liggen. Indien slechts één CO-waarde op de sticker is aangegeven, mag deze waarde niet worden overschreden. | ||
4. | Indien geen sticker aanwezig is, is de waarde, genoemd onder c van het zesde lid van toepassing. Als de personenauto in dat geval is voorzien van een brandstofdoseringssysteem dat de mengverhouding van lucht en brandstof voortdurend aanpast aan het zuurstofgehalte in de uitlaatgassen, geldt de waarde, genoemd onder d van het zesde lid. | ||
lid 9. | 1. | De controle geschiedt door meting aan een stilstaande personenauto met een uitlaatgastester met lambda-bepaling die ten minste gedurende de door de fabrikant van de uitlaatgastester opgegeven opwarmtijd onder elektrische spanning heeft gestaan. | |
2. | Vóór elke meting wordt gecontroleerd of het monsternamesysteem in goede staat verkeert, waarbij in het bijzonder moet worden gelet op beschadigingen van de monsternameslang en de sonde. | ||
3. | De sonde wordt op de wijze zoals beschreven in de handleiding van de desbetreffende uitlaatgastester in de uitmonding van het uitlaatsysteem ingebracht. Eventuele aanwijzingen in de handleiding met betrekking tot de te gebruiken sonde moeten worden gevolgd. | ||
4. | Indien het uitlaatsysteem meer dan één uitmonding heeft, beperkt de meting zich tot één uitmonding. | ||
5. | Indien de personenauto is uitgerust met meer dan één brandstofsysteem, hoeft de controle alleen te worden uitgevoerd wanneer de motor wordt gevoed met de hoofdbrandstof zoals deze is vermeld op het kentekenbewijs. | ||
6. | Het verhoogd toerental moet worden gecontroleerd met behulp van een toerenteller. Eventuele aanwijzingen in de handleiding moeten worden gevolgd. | ||
7. | De meting geschiedt op de wijze zoals bepaald in artikel 2.3.10 van de Regeling permanente eisen. | ||
lid 10 | — | ||
lid 11 | 1. | De controle geschiedt door meting aan een stilstaande personenauto met een roetmeter die ten minste gedurende de door de fabrikant van de roetmeter opgegeven opwarmtijd onder elektrische spanning heeft gestaan. | |
2. | Vóór elke meting wordt gecontroleerd of het monsternamesysteem en de desbetreffende verbindingskabels in goede staat verkeren, waarbij in het bijzonder moet worden gelet op beschadigingen. | ||
3. | De sonde wordt op de wijze zoals beschreven in de handleiding van de desbetreffende roetmeter in de uitmonding van het uitlaatsysteem ingebracht. Eventuele aanwijzingen in de handleiding met betrekking tot de te gebruiken sonde moeten worden gevolgd. | ||
4. | Indien het uitlaatsysteem meer dan één uitmonding heeft, beperkt de meting zich tot één uitmonding. | ||
5. | De motorolietemperatuur wordt gemeten met behulp van een temperatuuropnemer welke op de wijze zoals beschreven in de handleiding van de desbetreffende roetmeter in de motor wordt ingebracht. Eventuele aanwijzingen in de handleiding met betrekking tot de te gebruiken temperatuuropnemer moeten worden gevolgd. De temperatuuropnemer behoeft niet te worden ingebracht indien duidelijk is dat de motorolie op de vereiste temperatuur is. | ||
6. | Het stationair toerental en afregeltoerental moeten worden gecontroleerd met behulp van een toerenteller. Zo nodig wordt het stationair toerental afgesteld alvorens met de meting wordt begonnen. Eventuele aanwijzingen in de handleiding moeten worden gevolgd. | ||
7. | De meting geschiedt op de wijze zoals bepaald in de artikelen 2.3.11 en 2.3.12 van de Regeling permanente eisen. | ||
lid 12. | Visuele controle, waarbij het bepaalde in artikel 2.3.9 van de Regeling permanente eisen van toepassing is. | ||
lid 13 | Visuele controle. | ||
lid 1. | Visuele controle. | ||
lid 2. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. | ||
lid 1. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt en, indien sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging, geschiedt de controle op de wijze zoals bepaald in hoofdstuk 2, titel 2, van de Regeling permanente eisen. | ||
lid 2. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. | ||
lid 3. | — | ||
4. Krachtoverbrenging | |||
1. | De afleesbaarheid wordt visueel gecontroleerd, waarbij de verlichting wordt ingeschakeld. | ||
2. | Indien op grond van een ander keuringsvoorschrift een rijproef wordt uitgevoerd, wordt daarbij de werking van de snelheidsmeter gecontroleerd. | ||
Lid 1. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt en, indien sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging, geschiedt de controle op de wijze zoals bepaald in hoofdstuk 2, titel 2, van de Regeling permanente eisen. Een volledig doorgescheurde flexibele koppeling is toegestaan mits de aandrijfas op zijn plaats blijft. | ||
Lid 2. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. | ||
Lid 3. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij het stuur naar links en rechts wordt gedraaid. | ||
Lid 4. | — | ||
5. Assen | |||
lid 1. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt en, indien sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging, geschiedt de controle op de wijze zoals bepaald in hoofdstuk 2, titel 2, van de Regeling permanente eisen. | ||
lid 2. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. | ||
lid 3. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd. | ||
lid 4. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Indien een wielgeleidingselement is gerepareerd, moet artikel 2.2.23 van de Regeling permanente eisen in acht worden genomen. | ||
lid 5. | — | ||
Lid 1. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. | ||
Lid 2. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. | ||
Lid 3. | 1. | De wijze van keuren bij het eerste lid is van toepassing. | |
2. | Voor het zichtbaar maken van: | ||
a. | axiale speling van fuseepennen, -lageringen en -bussen wordt elk wiel ontlast en op en neer bewogen dan wel ontlast en langzaam weer belast; | ||
b. | radiale speling van fuseepennen, -lageringen en -bussen wordt elk wiel gedeeltelijk ontlast en handmatig dan wel met behulp van een spelingsdetector bewogen; | ||
c. | axiale en radiale speling van fuseekogels en overige kogelgewrichten wordt elke kogel ten opzichte van de draagarm in elke richting bewogen; bij deze controle moet de stand van de wielophanging zoveel mogelijk overeenkomen met de rijpositie en moeten de kogels zoveel mogelijk onbelast zijn; | ||
d. | radiale speling van de overige draaipunten wordt elk draaipunt in radiale richting ten opzichte van de bevestiging bewogen met behulp van een spelingsdetector dan wel handmatig. | ||
3. | In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel. | ||
4. | Op de speling zijn de artikelen 2.5.2 tot en met 2.5.4 van de Regeling permanente eisen van toepassing. | ||
Lid 4. | Indien de hoes is beschadigd of ontbreekt, vindt visuele controle plaats terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. | ||
Lid 5. | — | ||
lid 1. | 1. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. | |
2. | Voor de controle van de speling moet elk wiel vrij kunnen ronddraaien en wordt elk wiel met de hand of met behulp van een hefboom, bijvoorbeeld een koevoet, haaks op de draairichting bewogen. | ||
3. | In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel. | ||
4. | De meting vindt plaats op een zo groot mogelijke afstand van de hartlijn van de as. | ||
5. | Bij bestuurde wielen moet: | ||
a. | één maal in ongeremde toestand, voor de bepaling van de speling van de wiellager en de fusee tezamen, en | ||
b. | één maal in geremde toestand, voor de bepaling van de speling van de fusee, worden gemeten. | ||
6. | Het verschil tussen de in punt 5 bedoelde waarden is de wiellagerspeling. | ||
7. | Op de speling is artikel 2.5.5 van de Regeling permanente eisen van toepassing. | ||
lid 2. | Visuele en auditieve controle, waarbij het wiel, al dan niet met behulp van apparatuur, wordt rondgedraaid. Zo nodig wordt een rijproef uitgevoerd. | ||
lid 3. | — | ||
lid 1. | Geen controle. | ||
lid 2. | In geval van twijfel wordt gemeten. | ||
In geval van twijfel worden de afstanden gemeten met een meetmiddel met voldoende bereik. | |||
leden 1 en 2. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt en het wiel vrij kan ronddraaien. | ||
6. Ophanging | |||
lid 1. | Visuele controle. | ||
leden 2 en 3. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij het wiel wordt rondgedraaid. | ||
lid 4. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij het wiel wordt rondgedraaid. In geval van twijfel wordt de profieldiepte gemeten met de profieldieptemeter. | ||
lid 5. | De wijze van keuren bij het tweede en derde lid is van toepassing. | ||
lid 6. | Visuele controle. | ||
lid 7. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. | ||
lid 1. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd. | ||
lid 2. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Indien sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging, geschiedt de controle op de wijze zoals bepaald in hoofdstuk 2, titel 2, van de Regeling permanente eisen. | ||
lid 3. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij de personenauto zo mogelijk enkele malen wordt ingeveerd. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd. Indien sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging, geschiedt de controle op de wijze zoals bepaald in hoofdstuk 2, titel 2, van de Regeling permanente eisen. | ||
lid 4. | — | ||
7. Stuurinrichting | |||
Lid 1. | Visuele controle waarbij, met de wielen in de stand van rechtuitrijden, het stuurwiel naar links en naar rechts wordt gedraaid met een hoekverdraaiing van ten hoogste 15°, zo nodig met draaiende motor. De bestuurde wielen moeten hierbij van stand veranderen. | ||
Lid 2. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt waarbij de stuurbekrachtiging buiten werking is gesteld. De bestuurde wielen worden naar de uiterste linker- en rechterstuurstand bewogen waarbij de bestuurde wielen gedeeltelijk mogen worden ontlast. | ||
Lid 3. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Het stuurwiel wordt met krachtige korte bewegingen naar links en naar rechts gedraaid, waarbij de massa van de personenauto op de wielen rust. Indien sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging geschiedt de controle op de wijze zoals bepaald in hoofdstuk 2, titel 2 van de Regeling permanente eisen. | ||
Lid 4. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. | ||
Lid 5. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Hierbij wordt het stuurwiel langzaam naar links en naar rechts gedraaid en axiaal bewogen. | ||
Lid 6. | De wijze van keuren bij het vijfde lid is van toepassing. Op scheuren dan wel het loslaten van de vulcanisatie is artikel 2.7.2 van de Regeling permanente eisen van toepassing. | ||
Lid 7. | 1. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. | |
2. | Voor het zichtbaar maken van: | ||
a. | radiale speling wordt het stuurwiel met krachtige, korte bewegingen naar links en naar rechts gedraaid terwijl de massa van de personenauto op de wielen rust; | ||
b. | axiale speling worden op de stuurkogel of stuurverbinding trek- en drukkrachten uitgeoefend. | ||
3. | In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel. | ||
4. | Op de speling is artikel 2.7.3 van de Regeling permanente eisen van toepassing. | ||
Lid 8. | Indien de hoes is beschadigd of ontbreekt, vindt visuele controle plaats, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. | ||
Lid 9. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. De bestuurde wielen worden naar de uiterste linker- en rechterstuurstand bewogen. | ||
Lid 10. | — | ||
8. Reminrichting | |||
lid 1, onderdeel a. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Indien sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging geschiedt de controle op de wijze zoals bepaald in hoofdstuk 2, titel 2 van de Regeling permanente eisen. | ||
onderdeel b. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Indien sprake is van corrosie aan de remleiding of remschijf zijn de artikelen 2.8.2 en 2.8.3 van de Regeling permanente eisen van toepassing. | ||
onderdeel c. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. | ||
onderdeel d. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Indien er twijfel bestaat omtrent de deugdelijkheid van het remsysteem wordt het remsysteem onder druk gezet, hierna aangeduid met ‘drukproef’. Het rempedaal wordt, bij een hydraulisch remsysteem langzaam, ingetrapt totdat een kracht van 700 N (70 kg) op het pedaal wordt uitgeoefend. Deze kracht wordt gedurende ongeveer 10 seconden uitgeoefend waarbij het pedaal niet op de aanslag mag komen. Indien een rembekrachtiger aanwezig is, wordt de drukproef uitgevoerd met draaiende motor. | ||
lid 2. | 1. | Voor de controle van de vacuüm-rembekrachtiger wordt bij uitgeschakelde motor allereerst de vacuümvoorraad opgebruikt door het rempedaal meerdere malen in te trappen. Vervolgens wordt met ingetrapt rempedaal de motor gestart waarna door de opbouw van het vacuüm het pedaal verder moet wegzakken. | |
2. | Visuele controle van de remkrachtregelaar, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij de rem in werking wordt gesteld met draaiende motor. Hierbij wordt de as eventueel ontlast. | ||
lid 3. | Controle door het rempedaal in te trappen. Bij twijfel wordt het pedaal met een kracht van ten hoogste 700N (70kg) ingetrapt. | ||
lid 4. | Visuele controle. | ||
lid 5, onderdeel a. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Indien een remslang is misvormd zijn de artikelen 2.8.4 en 2.8.6, tweede lid, van de Regeling permanente eisen van toepassing. | ||
onderdeel b. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. De bestuurde wielen worden naar de uiterste linker- en rechterstuurstand gebracht. | ||
onderdeel c. | Visuele controle terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. | ||
lid 6. | Controle door de wielen vrij van de grond of hefinrichting met de hand rond te draaien. | ||
lid 7. | Visuele controle terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Indien de remvoering zonder demontage niet zichtbaar te maken is, wordt de rem in werking gesteld, terwijl het wiel met de hand of met behulp van een wielspinner wordt rondgedraaid. Hierbij mogen geen schurende geluiden van metaal op metaal hoorbaar zijn. | ||
lid 8. | Visuele controle terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. | ||
lid 9. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. De hoezen worden gecontroleerd voor zover dit zonder demontage mogelijk is. | ||
lid 10. | Het contact wordt ingeschakeld, waarbij het waarschuwingslampje moet gaan branden. Vervolgens wordt de motor gestart. Wanneer het waarschuwingslampje uitgaat, functioneert het systeem. Indien noodzakelijk wordt een rijproef uitgevoerd. | ||
lid 11. | — | ||
lid 1. | Visuele controle. | ||
lid 2. | Visuele en auditieve controle, waarbij de werking op één van de volgende manieren wordt gecontroleerd: | ||
a. | indien het remvloeistofreservoir is voorzien van een vlotter wordt deze omlaag gedrukt dan wel de dop losgeschroefd en opgelicht; | ||
b. | het contact wordt ingeschakeld, waarbij indien noodzakelijk de motor wordt gestart, en de parkeerrem wordt aangetrokken; | ||
c. | de daartoe bestemde schakelaar wordt bediend. | ||
lid 3. | Visuele controle, waarbij het remvloeistofniveau zich niet onder de minimumaanduiding mag bevinden. | ||
Leden 1 en 2. | De artikelen 2.8.8 tot en met 2.8.12 alsmede de artikelen 2.8.14, 2.8.16 en 2.8.17 van de Regeling permanente eisen zijn van toepassing. Indien een remproef op de weg wordt uitgevoerd, moet de snelheid bij aanvang van de remproef ongeveer 50 km/h bedragen. | ||
Lid 3. | Terwijl de wielen zich vrij van de grond of van de hefinrichting bevinden, wordt het rempedaal licht ingetrapt en wordt gecontroleerd of elk wiel wordt geremd. Bij gebruik van een rollenremtestbank voor de controle van de remwerking, wordt gelijktijdig hierop gecontroleerd. | ||
Lid 4. | De controle geschiedt op de wijze zoals bepaald in hoofdstuk 2, titel 8, Afdeling 3 van de Regeling permanente eisen. | ||
Lid 5. | — | ||
Lid 6. | — | ||
lid 1. | Terwijl twee wielen zich vrij van de grond of van de hefinrichting bevinden, wordt de parkeerrem vast aangetrokken en met behulp van de vergrendeling in deze stand gehouden, waarna wordt gecontroleerd of elk van beide wielen wordt geremd. Indien de controle van de remwerking met behulp van een remtestinrichting is uitgevoerd volgens de leden 2 of 3 van dit artikel wordt gelijktijdig hierop gecontroleerd. | ||
leden 2 en 3. | Controle op een helling dan wel op de wijze zoals bepaald in de artikelen 2.8.8, 2.8.9, 2.8.13, 2.8.15 en 2.8.18 van de Regeling permanente eisen. | ||
lid 1. | Geen controle. | ||
lid 2. | Geen controle. | ||
9. Carrosserie | |||
lid 1. | Visuele controle, waarbij de deuren worden geopend en gesloten. | ||
lid 2. | Visuele controle, waarbij de motorkap of het kofferdeksel wordt geopend en gesloten. | ||
lid 3. | Visuele controle. Indien sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging geschiedt de controle op de wijze zoals bepaald in hoofdstuk 2, titel 2 van de Regeling permanente eisen. | ||
lid 4. | — | ||
lid 1. | Visuele controle. Indien de voorruit een beschadiging of verkleuring vertoont geschiedt de controle aan de hand van de artikelen 2.9.2 tot en met 2.9.6 van de Regeling permanente eisen. | ||
lid 2. | Visuele controle. | ||
lid 3. | — | ||
lid 1. | Visuele controle. Indien bij het in werking stellen van de installatie ten minste één stand, niet zijnde een intervalstand, werkt, blijft verdere controle achterwege. | ||
lid 2. | Visuele controle, waarbij de installatie in werking wordt gesteld. | ||
Visuele controle, waarbij de installatie in wering wordt gesteld. | |||
leden 1, 2, 3 en 4. | Visuele controle. | ||
lid 5. | Visuele controle. Hierbij wordt de verstellingsinrichting bediend dan wel het raam geopend, waarbij de spiegel moet kunnen worden versteld. | ||
leden 6 en 7. | Visuele controle. | ||
lid 1. | Visuele controle | ||
lid 2. | - | ||
lid 3. | Visuele controle. Indien sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging geschiedt de controle op de wijze zoals bepaald in hoofdstuk 2, titel 2, van de Regeling permanente eisen. | ||
onderdelen a en b. | Visuele controle. Indien de vergrendeling in twee standen werkt blijft verdere controle achterwege. | ||
onderdeel c. | Visuele controle. Zo nodig wordt de vergrendeling gecontroleerd tijdens een remproef. | ||
lid 4. | — | ||
leden 1 en 2. | Visuele controle. Indien in het middelste gedeelte van een doorlopende bank geen (heup)gordel aanwezig is, wordt dit gedeelte niet aangemerkt als zitplaats en behoeft geen (heup)gordel te zijn aangebracht. In geval van een kampeerauto is de controle beperkt tot de voorste zitplaatsen en tot de overige zitplaatsen voorzover deze zijn voorzien van autogordels. | ||
leden 3, 4, 5 en 6. | Visuele controle. | ||
lid 7. | Visuele controle waarbij een eventuele rolgordel volledig wordt uitgetrokken. Indien sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging geschiedt de controle op de wijze zoals bepaald in hoofdstuk 2, titel 2, van de Regeling permanente eisen. | ||
lid 8. | Visuele controle. Hierbij wordt de gordel in de sluiting gebracht. Indien de gordel is voorzien van een oprolmechanisme wordt de gordel omgedaan. De blokkering wordt gecontroleerd door te rukken aan de gordel; indien dit geen uitsluitsel biedt wordt tijdens een remproef op de weg het blokkeren van de gordel gecontroleerd. | ||
lid 9. | — | ||
leden 1 en 2. | Geen controle. | ||
leden 1, 2 en 3. | Visuele controle, waarbij in geval van twijfel wordt gemeten. | ||
leden 4, 5 en 6. | Visuele controle. | ||
Visuele controle. | |||
10. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen | |||
onderdelen a tot en met l. | Visuele controle. | ||
onderdeel m. | Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten. | ||
onderdeel n. | Visuele controle, waarbij de artikelen 2.10.1 tot en met 2.10.3 van de Regeling permanente eisen van toepassing zijn. In geval van twijfel wordt gemeten. | ||
onderdeel o. | Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten. | ||
onderdeel p. | Visuele controle. | ||
lid 1. | Visuele controle, waarbij de desbetreffende verlichting wordt ingeschakeld. Voor de controle van de achteruitrijlichten wordt de achteruitrijversnelling en zo nodig het contact ingeschakeld. Indien noodzakelijk wordt achteruitgereden. | ||
leden 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 8. | Visuele controle, waarbij de desbetreffende verlichting wordt ingeschakeld. | ||
lid 9. | Visuele controle. | ||
lid 1. | Visuele controle, waarbij de desbetreffende verlichting wordt ingeschakeld. De schakelaar moet automatisch in de ingeschakelde stand blijven staan. | ||
lid 2. | Visuele controle. Indien sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging geschiedt de controle op de wijze zoals bepaald in hoofdstuk 2, titel 2 van de Regeling permanente eisen. | ||
lid 3. | Visuele controle. Indien het glas is beschadigd of bewerkt is artikel 2.10.12 van de Regeling permanente eisen van toepassing. | ||
lid 4. | Visuele controle, waarbij de desbetreffende verlichting wordt ingeschakeld. | ||
leden 5 en 6. | Visuele controle. | ||
lid 7. | — | ||
lid 1. | 1. | De stand van de lichtbundel van het dimlicht wordt gecontroleerd met behulp van een koplamptestapparaat, waarbij de personenauto en het koplamptestapparaat op een vlakke en horizontale vloer zijn geplaatst. | |
2. | Bij de controle bedoeld in punt 1 moeten: | ||
a. | de voorwielen in de stand van rechtuitrijden staan, | ||
b. | de banden op de juiste spanning zijn, en moet | ||
c. | de handrem los staan. | ||
3. | Indien de personenauto is uitgerust met een inrichting waarmee de dimlichtafstelling eenvoudig aan de beladingstoestand kan worden aangepast, moet tijdens de controle deze afstelinrichting op de stand staan die overeenkomt met de beladingstoestand. | ||
4. | Indien de personenauto is uitgerust met een automatische niveauregeling, wordt de controle uitgevoerd met stationair draaiende motor. Een eventuele bedieningsmogelijkheid moet in de normale rijstand staan. | ||
lid 2. | Visuele controle. Indien de reflector is aangetast is artikel 2.10.14 van de Regeling permanente eisen van toepassing. | ||
lid 3. | — | ||
lid 1, onderdeel a. | Visuele controle. | ||
onderdeel b. | Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten. | ||
onderdelen c tot en met f. | Visuele controle. | ||
onderdeel g. | Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten. | ||
onderdeel h. | Visuele controle, waarbij de artikelen 2.10.1 tot en met 2.10.4 van de Regeling permanente eisen van toepassing zijn. | ||
onderdelen i tot en met n. | Visuele controle. | ||
leden 2 en 3. | Visuele controle | ||
leden 1, 2, 3, 4 en 5. | Visuele controle, waarbij de desbetreffende verlichting wordt ingeschakeld. | ||
lid 6. | De wijze van keuren bij het tweede, derde en vierde lid van artikel 5.2.55, van het Voertuigreglement is van toepassing. | ||
lid 7. | De wijze van keuren bij het eerste tot en met vijfde lid van artikel 5.2.55, van het Voertuigreglement is van toepassing. | ||
lid 1. | Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten. | ||
lid 2. | — | ||
Visuele controle, waarbij de desbetreffende verlichting wordt ingeschakeld. | |||
Visuele controle. | |||
Lid 1. | Met uitzondering van het onderstaande geen controle. Bij personenauto's die zijn voorzien van een kenteken bevattende de lettergroep CD of CDJ of de lettergroep BN of GN en twee groepen van twee cijfers dan wel de vermelding ‘Afgegeven ex art. 16, tweede lid, RKR inzake afwijkende koplampen’ onder bijzonderheden op het kentekenbewijs, mogen zijn voorzien van dimlichten met een afwijkend lichtbeeld. Het dimlicht wordt niet als verblindend aangemerkt indien dit als volgt is afgesteld: Globaal mag het geprojecteerde lichtste vlak, voor zowel een beladen als een onbeladen voertuig, zich niet bevinden boven de horizontale lijn die overeenkomt met een daling van 2 cm/m van de lichtbundel ten opzichte van de koplamp. Tevens mag het midden van dit vlak zich niet duidelijk links bevinden van:
| ||
Lid 2. | Visuele controle. | ||
Visuele controle. Indien verlichtingsarmaturen aanwezig zijn die niet zijn voorgeschreven dan wel toegestaan, moet de bedrading van deze armaturen zijn losgenomen en het lampje zijn verwijderd. | |||
11. Verbinding tussen personenauto en aanhangwagen | |||
lid 1. | Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Indien sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging geschiedt de controle op de wijze zoals bepaald in hoofdstuk 2, titel 2, van de Regeling permanente eisen. | ||
lid 2, onderdeel a. | Het bolvormige gedeelte wordt gemeten met een geschikt meetmiddel. | ||
onderdeel b. | Een afneembare kogel wordt, indien aanwezig, verwijderd en wederom aangebracht. | ||
lid 3. | De wijze van keuren bij de artikelen 5.3.68 en 5.3.70 van het Voertuigreglement is van toepassing. | ||
12. Diversen | |||
lid 1. | Visuele en auditieve controle, waarbij de hoorn in werking wordt gesteld. | ||
leden 2 en 3. | Visuele en auditieve controle. |