Einde inhoudsopgave
Richtlijn (EU) 2017/1132 aangaande bepaalde aspecten van het vennootschapsrecht
Artikel 13 ter Erkenning van identificatiemiddelen voor de online procedures
Geldend
Geldend vanaf 31-07-2019
- Bronpublicatie:
20-06-2019, PbEU 2019, L 186 (uitgifte: 11-07-2019, regelingnummer: 2019/1151)
- Inwerkingtreding
31-07-2019
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
20-06-2019, PbEU 2019, L 186 (uitgifte: 11-07-2019, regelingnummer: 2019/1151)
- Vakgebied(en)
EU-recht / Marktintegratie
Ondernemingsrecht / Europees ondernemingsrecht
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
1.
De lidstaten zorgen ervoor dat door aanvragers die burgers van de Unie zijn, de volgende elektronische-identificatiemiddelen kunnen worden gebruikt voor de in dit hoofdstuk bedoelde online procedures:
- a)
een elektronisch identificatiemiddel dat is uitgegeven op grond van een stelsel voor elektronische identificatie dat door de eigen lidstaat is goedgekeurd;
- b)
een elektronisch identificatiemiddel dat is uitgegeven in een andere lidstaat en ten behoeve van de grensoverschrijdende authenticatie is erkend overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EU) nr. 910/2014.
2.
De lidstaten kunnen weigeren elektronische identificatiemiddelen te erkennen, als de betrouwbaarheidsniveaus van die elektronische identificatiemiddelen niet voldoen aan de in artikel 6, lid 1, van Verordening (EU) nr. 910/2014 gestelde voorwaarden.
3.
Alle door de lidstaten erkende identificatiemiddelen worden voor het publiek beschikbaar gesteld.
4.
Indien dit gerechtvaardigd is om redenen van algemeen belang, namelijk het voorkomen van identiteitsmisbruik of -wijziging, kunnen de lidstaten met het oog op de verificatie van de identiteit van de aanvrager maatregelen treffen op grond waarvan de aanvrager zich fysiek moet melden bij de autoriteit, persoon of instantie die krachtens het nationale recht gemachtigd is om een bepaald aspect van de in dit hoofdstuk bedoelde online procedures te behandelen, met inbegrip van het opstellen van de oprichtingsakte van een vennootschap. De lidstaten zorgen ervoor dat fysieke aanwezigheid van een aanvrager uitsluitend per geval wordt vereist in gevallen waarin er redenen zijn om te vermoeden dat er identiteitsfraude is gepleegd, en dat alle andere procedurehandelingen online kunnen worden afgewikkeld.