Einde inhoudsopgave
Nadere regels verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten
Artikel 13
Geldend
Geldend vanaf 01-06-2008
- Redactionele toelichting
De wijzigingsopdracht is niet volledig.
- Bronpublicatie:
21-05-2008, Stcrt. 2008, 101 (uitgifte: 01-01-2008, regelingnummer: BJZ2008050015)
- Inwerkingtreding
01-06-2008
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
21-05-2008, Stcrt. 2008, 101 (uitgifte: 01-01-2008, regelingnummer: BJZ2008050015)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Milieugevaarlijke stoffen
1.
De gevaren van een preparaat voor het milieu worden beoordeeld volgens een of meer van de volgende procedures:
- a.
via de in bijlage III bij de preparatenrichtlijn beschreven conventionele methode,
- b.
door de bepaling van de milieugevaarlijke eigenschappen van het preparaat op grond waarvan dit naar behoren kan worden ingedeeld overeenkomstig de criteria van bijlage VI bij de stoffenrichtlijn. Deze eigenschappen worden bepaald met de in bijlage V, deel C, bij de stoffenrichtlijn omschreven methoden tenzij, in het geval van gewasbeschermingsmiddelen, andere internationaal erkende methoden aanvaardbaar zijn overeenkomstig de bepalingen van de bijlagen II en III bij de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn. Onverminderd de testvoorschriften van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn wordt voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van de testmethoden beschreven in bijlage III, deel C, bij de preparatenrichtlijn.
2.
Wanneer een ecotoxologische eigenschap door middel van een van de in het eerste lid, onderdeel b, genoemde methoden is vastgesteld, worden nieuwe gegevens verzameld met behulp van proeven die worden verricht overeenkomstig de goede laboratoriumpraktijken van richtlijn nr. 2004/10/EEG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de toepassing van de beginselen van goede laboratoriumpraktijken en het toezicht op de toepassing ervan voor tests op chemische stoffen (PbEG L 50), en de bepalingen van richtlijn nr. 86/609/EEG van de Raad van 24 november 1986 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lidstaten betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (PbEG L 358).
3.
Het resultaat van de in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde methode is bepalend voor de indeling van het preparaat wanneer de gevaren voor het milieu door middel van beide methoden, bedoeld in het eerste lid, zijn vastgesteld.
4.
Met de in het eerste lid 1, onderdelen a of b, bedoelde methoden vindt een nieuwe beoordeling plaats van de gevaren voor het milieu van preparaten waarvan de samenstelling bekend is, indien:
- a.
de fabrikant de in gewichts- of volumeprocent uitgedrukte oorspronkelijke concentratie van een of meer voor het milieu gevaarlijke bestanddelen van het preparaat met een groter percentage wijzigt dan het percentage opgenomen in bijlage II bij deze regeling;
- b.
de fabrikant de samenstelling van het preparaat wijzigt door vervanging of toevoeging van een of meer bestanddelen die al dan niet gevaarlijk zijn in de zin van artikel 9.2.3.1, tweede lid, van de wet.
5.
Het vierde lid is niet van toepassing indien:
- a.
er sprake is van onder de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn vallende preparaten, die aan de hand van de in het eerste lid, onderdeel b, genoemde methode zijn ingedeeld;
- b.
er goede wetenschappelijke aanwijzingen zijn dat een nieuwe beoordeling van de gevaren niet tot een andere indeling zal leiden.