Einde inhoudsopgave
Verordening (EU) nr. 575/2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012
Artikel 422 Uitstromen op andere verplichtingen
Geldend
Geldend vanaf 25-12-2019
- Redactionele toelichting
Wordt toegepast vanaf 26-06-2021.
- Bronpublicatie:
27-11-2019, PbEU 2019, L 314 (uitgifte: 05-12-2019, regelingnummer: 2019/2033)
- Inwerkingtreding
25-12-2019
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
27-11-2019, PbEU 2019, L 314 (uitgifte: 05-12-2019, regelingnummer: 2019/2033)
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Financieel recht / Financieel toezicht (juridisch)
1.
De instellingen vermenigvuldigen de uit de eigen bedrijfskosten van de instelling voortvloeiende verplichtingen met 0 %.
2.
De instellingen vermenigvuldigen verplichtingen die voortvloeien uit gedekte leningstransacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties als omschreven in artikel 192, punt 3, met:
- a)
0 % tot de waarde van de liquide activa overeenkomstig artikel 418, indien zij zijn gedekt door activa die overeenkomstig artikel 416 als liquide activa kunnen worden aangemerkt;
- b)
100 % tot de waarde van de liquide activa overeenkomstig artikel 418, indien zij door activa zijn gedekt die overeenkomstig artikel 416 als liquide activa kunnen worden aangemerkt;
- c)
100 %, indien zij zijn gedekt door activa die overeenkomstig artikel 416 niet als liquide activa kunnen worden aangemerkt, met uitzondering van transacties als bedoeld in dit lid, punten d) en e);
- d)
25 %, indien zij zijn gedekt door activa die overeenkomstig artikel 416 niet als liquide activa kunnen worden aangemerkt, en de leningverstrekker de centrale overheid of een publiekrechtelijk lichaam is van de lidstaat waar de kredietinstelling een vergunning heeft gekregen of een bijkantoor heeft gevestigd, dan wel een multilaterale ontwikkelingsbank is. Deze behandeling geldt uitsluitend voor publiekrechtelijke lichamen met een risicogewicht van 20 % of minder, overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2.
- e)
0 %, indien de kredietverstrekker een centrale bank is.
3.
De instellingen vermenigvuldigen verplichtingen die voortvloeien uit deposito's welke moeten worden aangehouden:
- a)
door de inlegger om gebruik te kunnen maken van de diensten van de instelling op het gebied van clearing, bewaring of contantenbeheer, of andere, vergelijkbare diensten;
- b)
in de context van een gemeenschappelijke taakuitvoering in het kader van een institutioneel protectiestelsel dat voldoet aan de vereisten van artikel 113, lid 7, of als een wettelijk of statutair minimumdeposito van een ander lichaam dat deelneemt aan hetzelfde institutionele protectiestelsel;
- c)
door de inlegger in de context van een andere vaste operationele relatie dan de in punt a) vermelde;
- d)
door de inlegger om gebruik te kunnen maken van de diensten betreffende de clearing van geldposities en van de diensten van centrale kredietinstellingen en waarbij de kredietinstellingbij een netwerk hoort, overeenkomstig wettelijke of statutaire bepalingen;
met 5 % in het geval van punt a) voor zover zij gedekt zijn door een depositogarantiestelsel overeenkomstig Richtlijn 94/19/EG of een gelijkwaardig depositogarantiestelsel in een derde land, en anders met 25 %.
Deposito's van kredietinstellingen bij centrale kredietinstellingen, die overeenkomstig artikel 416, lid 1, punt f), als liquide activa worden beschouwd, worden vermenigvuldigd met een uitstroompercentage van 100 %.
4.
Onder clearing, bewaring, contantenbeheer of andere vergelijkbare diensten als bedoeld in lid 3, punten a) en d), vallen uitsluitend dergelijke diensten, voor zover die diensten worden verleend in de context van een vaste relatie waarop de inlegger in belangrijke mate aangewezen is. Deze diensten bestaan niet louter in daarmee samenhangende bank- of prime brokeragediensten en instellingen beschikken over het bewijs dat de cliënt niet in staat is wettelijk verschuldigde bedragen over een tijdshorizon van 30 dagen op te vragen zonder dat zijn operationeel functioneren in het gedrang komt.
In afwachting van een uniforme definitie van de in lid 3, punt c), bedoelde vaste operationele relatie, bepalen instellingen zelf de criteria voor het identificeren van een vaste operationele relatie, waarvoor zij over het bewijs beschikken dat de cliënt niet in staat is wettelijk verschuldigde bedragen op te vragen over een tijdshorizon van 30 dagen zonder dat zijn operationeel functioneren in het gedrang komt, en melden zij die criteria aan de bevoegde autoriteiten. De bevoegde autoriteiten kunnen, bij ontstentenis van een uniforme definitie, algemene richtsnoeren geven die de instellingen moeten volgen voor het bepalen van door de inlegger aangehouden deposito's in de context van een vaste operationele relatie.
5.
De instellingen vermenigvuldigen verplichtingen die voortvloeien uit deposito's van cliënten die geen financiële cliënten zijn, voor zover zij niet onder de leden 3 en 4 vallen, met 40 %, en vermenigvuldigen het bedrag van die verplichtingen die gedekt zijn door een depositogarantiestelsel overeenkomstig Richtlijn 94/19/EG of door een gelijkwaardig depositogarantiestelsel in een derde land met 20 %.
6.
De instellingen houden rekening met de over de tijdhorizon van 30 dagen te verwachten uitstromen en instromen uit de in bijlage II vermelde contracten op nettobasis voor alle tegenpartijen en vermenigvuldigen deze met 100 % in het geval van een netto uitstroom. Onder ‘op nettobasis’ wordt ook verstaan ongerekend te ontvangen zekerheden die overeenkomstig artikel 416 als liquide activa kunnen worden aangemerkt.
7.
De instellingen rapporteren andere verplichtingen die niet onder de leden 1 tot en met 5 vallen, afzonderlijk.
8.
De bevoegde autoriteiten kunnen per geval toestemming verlenen om op de in lid 7 bedoelde verplichtingen een lager uitstroompercentage toe te passen, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
- a)
de tegenpartij is:
- i)
een moeder- of dochterinstelling van de instelling of een moeder- of dochterbeleggingsonderneming van de instelling of een andere dochterinstelling van dezelfde moederinstelling of moederbeleggingsonderneming;
- ii)
verbonden met de instelling door een betrekking in de zin van artikel 22, lid 7, van Richtlijn 2013/34/EU;
- iii)
een instelling die onder dezelfde, met de eisen in artikel 113, lid 7 conforme institutionele beschermingsregeling valt; of
- iv)
de centrale instelling in of aangesloten bij een netwerk dat voldoet aan het bepaalde in artikel 400, lid 2, punt d);
- b)
er zijn redenen om over de volgende 30 dagen een lagere uitstroom te verwachten, zelfs in het kader van een gecombineerd idiosyncratisch en marktbreed stressscenario;
- c)
in afwijking van artikel 425 past de tegenpartij een overeenkomstige symmetrische of een voorzichtiger uitstroom toe;
- d)
de instelling en de tegenpartij zijn in dezelfde lidstaat gevestigd.
9.
De bevoegde autoriteiten kunnen ontheffing verlenen van de in lid 8, punt d), beschreven voorwaarden indien artikel 20, lid 1, punt b), wordt toegepast. In dat geval moet worden voldaan aan additionele objectieve criteria als beschreven in de in artikel 460 bedoelde gedelegeerde handeling. Indien toestemming wordt gegeven voor het toepassen van een dergelijke lagere uitstroom, stellen de bevoegde autoriteiten de EBA in kennis van de uitkomst van het in artikel 20, lid 1, punt b), bedoelde proces. Het vervuld zijn van de voorwaarden voor dergelijke lagere uitstromen wordt regelmatig getoetst door de bevoegde autoriteiten.
10.
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de in lid 9 bedoelde additionele objectieve criteria.
De EBA legt deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 1 januari 2015 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.