Einde inhoudsopgave
Advocatenwet
Artikel 46a [Kosten tuchtrechtspraak. Begroting]
Geldend
Geldend vanaf 01-03-2020
- Bronpublicatie:
18-12-2019, Stb. 2020, 2 (uitgifte: 13-01-2020, kamerstukken: 35262)
- Inwerkingtreding
01-03-2020
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
24-01-2020, Stb. 2020, 29 (uitgifte: 31-01-2020, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Juridische beroepen / Tuchtrecht
Juridische beroepen / Advocaat
Staatsrecht / Rechtspraak
1.
De kosten die samenhangen met de uitoefening van tuchtrechtspraak en ingevolge de bepalingen bij of krachtens deze wet ten laste komen van de staat worden door de Nederlandse orde van advocaten vergoed aan de staat. Bij verordening kunnen regels worden gesteld over de doorberekening van de kosten die de Nederlandse orde van advocaten maakt in verband met de uitoefening van tuchtrechtspraak aan haar leden.
2.
De raden van discipline en het hof van discipline stellen jaarlijks een jaarverslag op alsmede een begroting van de in het daaropvolgende jaar te verwachten inkomsten en uitgaven met betrekking tot de uitvoering van de bij of krachtens deze wet opgedragen taken en daaruit voortvloeiende werkzaamheden op het terrein van de tuchtrechtspraak. De begrotingsposten worden van een toelichting voorzien.
3.
Tenzij de werkzaamheden waarop de begroting betrekking heeft nog niet eerder werden verricht, bevat de begroting een vergelijking met de begroting van het lopende jaar waarmee Onze Minister voor Rechtsbescherming heeft ingestemd.
4.
De raden van discipline en het hof van discipline zenden de begroting voor een door Onze Minister voor Rechtsbescherming te bepalen tijdstip voorafgaande aan het begrotingsjaar ter instemming aan Onze Minister voor Rechtsbescherming.
5.
Onze Minister voor Rechtsbescherming stemt niet in met de begroting dan nadat de algemene raad van de Nederlandse orde van advocaten is gehoord. De instemming kan worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang. Ingeval van gebleken strijdigheid wordt instemming niet onthouden dan nadat de raden van discipline en het hof van discipline in de gelegenheid zijn gesteld de begroting aan te passen, binnen een door Onze Minister voor Rechtsbescherming te stellen redelijke termijn.
6.
Wanneer Onze Minister voor Rechtsbescherming niet met de begroting heeft ingestemd vóór 1 januari van het jaar waarop deze betrekking heeft, kunnen de raden van discipline en het hof van discipline, in het belang van een juiste uitvoering van zijn taak, voor het aangaan van verplichtingen en het verrichten van uitgaven beschikken over ten hoogste drie twaalfde gedeelten van de bedragen die bij de overeenkomstige onderdelen in de begroting van het voorafgaande jaar waren toegestaan.
7.
Indien gedurende het jaar aanmerkelijke verschillen ontstaan of dreigen te ontstaan tussen de werkelijke en begrote baten en lasten dan wel inkomsten en uitgaven, doen de raden van discipline en het hof van discipline daarvan onverwijld mededeling aan Onze Minister voor Rechtsbescherming onder vermelding van de oorzaak en de verwachte omvang van de verschillen.
8.
De raden van discipline en het hof van discipline zenden het jaarverslag voor een door Onze Minister voor Rechtsbescherming te bepalen tijdstip aan Onze Minister voor Rechtsbescherming.
9.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de inrichting van de begroting en de inhoud van het jaarverslag.