Einde inhoudsopgave
Verordening voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel
Artikel 4.6 Algemene regels
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2007
- Bronpublicatie:
13-09-2006, Provinciaal blad van Overijssel 2006, 131 (uitgifte: 01-01-2006, regelingnummer: PS/2006/445)
- Inwerkingtreding
01-01-2007
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
13-09-2006, Provinciaal blad van Overijssel 2006, 131 (uitgifte: 01-01-2006, regelingnummer: PS/2006/445)
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Algemeen
Omgevingsrecht / Ruimtelijke ordening
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 15a van de Grondwaterwet worden algemene regels gesteld ten aanzien van de inrichtingen bedoeld in artikel 4.5., eerste lid, onderdeel b tot en met e.
- a.
Algemene regels ten behoeve van inrichtingen die uitsluitend worden gebruikt voor het droog houden van een bouwput ten behoeve van bouwkundige of civieltechnische werken en inrichtingen die ten behoeve van grondsanering grondwater onttrekken:
- •
de verlaging van de grondwaterstand of potentiaal mag niet meer bedragen dan 50 centimeter onder funderingsniveau van het desbetreffende (bouw)element in de bouwput.
De houder van de inrichting moet voor aanvang van de onttrekking overleg voeren met het bevoegde gezag op grond van de Wet Bodembescherming over de gevolgen van zijn onttrekking voor aanwezige grond- en grondwaterverontreinigingen.
- b.
Algemene regels ten behoeve van inrichtingen die uitsluitend worden gebruikt voor het bij wijze van proef onttrekken van grondwater:
- •
de resultaten van de proefonttrekking worden binnen 2 maanden na beëindiging van de onttrekking toegezonden aan Gedeputeerde Staten.
De houder van de inrichting moet voor aanvang van de onttrekking overleg voeren met het bevoegde gezag op grond van de Wet Bodembescherming over de gevolgen van zijn onttrekking voor aanwezige grond- en grondwaterverontreinigingen.
- c.
Algemene regels ten behoeve van noodvoorzieningen:
- •
de inrichting mag maximaal 3 maal per jaar worden getest;
- •
per test mag maximaal 100 m3 per uur en totaal 1.000 m3 worden onttrokken;
- •
jaarlijks dient in de maand januari aan Gedeputeerde Staten gemeld te worden het aantal malen dat de noodvoorziening gebruikt danwel getest is.
- d.
Algemene regels ten behoeve van inrichtingen die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend worden gebruikt voor beregenings- of bevloeiingsdoeleinden van gras (inclusief sport- en recreatieterreinen) en waarbij de onttrekkingscapaciteit van de inrichting meer bedraagt dan 10 m3 per uur en niet meer bedraagt dan 60 m3 per uur:
- •
het is het gehele jaar toegestaan grondwater te onttrekken ten behoeve van beregening of bevloeiing behoudens de onder het volgende gedachtestreepje genoemde situaties;
- •
er mag in een gebied geen grondwater worden onttrokken ten behoeve van beregening of bevloeiing wanneer er, gelet op alle bij het grondwater betrokken belangen, in dat gebied onvoldoende oppervlakte- en grondwater aanwezig is. Deze situatie doet zich voor wanneer:
- i.
oppervlaktewaterkwantiteitsbeheerder in een watervoorzieningsgebied onvoldoende water kan aanvoeren om het vastgestelde streefpeil te handhaven;
- ii.
in een gebied zonder de mogelijkheid van wateraanvoer, de vastgestelde minimale afvoer danwel het vastgestelde streefpeil ter plaatse van het bepalende meetpunt, gedurende een vooraf bepaalde periode wordt onderschreden;
- •
Gedeputeerde Staten stellen, na overleg met de oppervlaktewaterbeheerder, de begrenzing van de onderscheiden gebieden, de locatie en de naam van de bepalende meetpunten, de minimale aan- en/of afvoeren en/of de streefpeilen en de minimale periode dat de afvoer over de meetpunten of de streefpeilen onderschreden of overschreden moet worden alvorens het onttrekkingsverbod van kracht wordt, respectievelijk niet meer van kracht is, vast.
- e.
Algemene regels ten behoeve van inrichtingen die uitsluitend worden gebruikt voor grondwatersanering en waarbij de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 50.000 m3 per maand met een maximum van 200.000 m3 per jaar:
- •
uiterlijk binnen een maand na beëindiging van de onttrekking dient de houder van de inrichting dit te melden bij Gedeputeerde Staten.
De houder van de inrichting moet voor aanvang van de onttrekking overleg voeren met het bevoegde gezag op grond van de Wet Bodembescherming over de gevolgen van zijn onttrekking voor aanwezige grond- en grondwaterverontreinigingen.