Einde inhoudsopgave
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten
Artikel 3:21 Toekenning uitkering na intrekking of niet-toekenning
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2021
- Bronpublicatie:
25-11-2020, Stb. 2020, 496 (uitgifte: 04-12-2020, kamerstukken: 35494)
27-05-2020, Stb. 2020, 173 (uitgifte: 18-06-2020, kamerstukken: 35213)
- Inwerkingtreding
01-01-2021
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
30-11-2020, Stb. 2020, 497 (uitgifte: 04-12-2020, kamerstukken/regelingnummer: -)
05-06-2020, Stb. 2020, 174 (uitgifte: 18-06-2020, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid arbeidsongeschiktheid / Algemeen
Sociale zekerheid kinderen en jongeren / Bijzondere onderwerpen
Sociale zekerheid arbeidsongeschiktheid / Uitkeringsvoorwaarden
Sociale zekerheid arbeidsongeschiktheid / Uitkeringshoogte
1.
Indien de jonggehandicapte:
- a.
wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 3:19, eerste lid, onderdeel b, is ingetrokken; of
- b.
die aan het einde van de wachttijd, bedoeld in artikel 3:3, eerste lid, ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling, maar geen recht had op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat hij niet arbeidsongeschikt was;
na de datum van die intrekking dan wel na het bereiken van die wachttijd arbeidsongeschikt wordt, vindt toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
2.
Voor het bepalen van het tijdvak van vier weken, bedoeld in het eerste lid, worden perioden van arbeidsongeschiktheid samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8, 3:10, eerste lid, 3:18 of 3:30, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak. Bij de vaststelling van de eerstgenoemde periode van vier weken blijven perioden, waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8, 3:10, eerste lid, 3:18 of 3:30, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, buiten beschouwing.
3.
De artikelen 3:5 en de daarop berustende bepalingen, 3:5a en 3:5b zijn van overeenkomstige toepassing.
4.
Indien de arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van dit artikel wordt toegekend en tevens recht op ziekengeld op grond van de Ziektewet bestaat, wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering uitbetaald voor zover deze het ziekengeld overtreft, danwel zou overtreffen, indien het ziekengeld op grond van artikel 45 van de Ziektewet geheel of gedeeltelijk is geweigerd.