Multilaterale Overeenkomst inzake bewijzen van luchtwaardigheid van ingevoerde luchtvaartuigen
Artikel 5
Geldend
Geldend vanaf 24-08-1961
- Bronpublicatie:
22-04-1960, Trb. 1961, 117 (uitgifte: 10-10-1961, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
24-08-1961
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
24-01-1963, Trb. 1963, 4 (uitgifte: 01-01-1963, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht / Luchtvervoer
Internationaal publiekrecht / Bijzondere onderwerpen
1.
Iedere Overeenkomstsluitende Staat behoudt zich het recht voor de afgifte of gelijkstelling van een bewijs van luchtwaardigheid aan te houden met betrekking tot een luchtvaartuig dat is of wordt ingevoerd in zijn gebied, indien een dergelijk luchtvaartuig:
- a)
blijkt in feite te zijn onderhouden volgens normen welke liggen beneden het door deze Staat als normaal aanvaarde onderhoudspeil;
- b)
blijkt eigenschappen te bezitten, welke voor die Staat onaanvaardbaar zijn;
- c)
blijkt niet voldaan te hebben aan de van toepassing zijnde wetten, bepalingen en eisen betreffende luchtwaardigheid van de Staat van de bouwer van het luchtvaartuig, dan wel
- d)
een luchtvaartuig is als bedoeld in artikel 1 onder c van deze Overeenkomst en op dat tijdstip niet kan voldoen aan de eisen gesteld bij de voorschriften voor de vluchtuitvoering van de Staat welke invoert.
2.
In de gevallen bedoeld in lid 1 onder a, b en c van dit artikel kan een Overeenkomstsluitende Staat eveneens de afgifte of gelijkstelling van een bewijs van luchtwaardigheid weigeren na overleg met de Staat welke het bestaande bewijs van luchtwaardigheid uitgaf en, indien deze zulks verzoekt, eveneens met de Staat binnen wiens gebied het luchtvaartuig werd gebouwd.