Einde inhoudsopgave
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003
Officiële Toelichting
Geldend
Geldend vanaf 01-10-2021
- Bronpublicatie:
21-06-2021, Stcrt. 2021, 32019 (uitgifte: 30-06-2021, regelingnummer: WBN 2021/5)
- Inwerkingtreding
01-10-2021
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
21-06-2021, Stcrt. 2021, 32019 (uitgifte: 30-06-2021, regelingnummer: WBN 2021/5)
- Vakgebied(en)
Staatsrecht (V)
Vreemdelingenrecht (V)
4-alg. Toelichting algemeen
§ 1. Algemeen
Verkrijging Nederlanderschap bij erkenning of wettiging
Tot 1 april 2003 verkreeg een minderjarige vreemdeling de Nederlandse nationaliteit door erkenning en/of wettiging door een Nederlander (artikel 4 RWN (oud)). Tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 kon een erkende en/of gewettigde minderjarige (uitsluitend) na drie jaar opvoeding en verzorging door de Nederlandse man het Nederlanderschap verkrijgen door optie. De verkrijging van het Nederlanderschap door wettiging is vanaf 1 maart 2009 opgenomen in artikel 4, derde lid RWN. Prenatale erkenning (erkenning van de ongeboren vrucht) door een Nederlandse man (en sinds 1 april 2014 ook door een Nederlandse vrouw) leidt tot onmiddellijke verkrijging van het Nederlanderschap vanaf de geboorte (zie artikel 3, eerste lid RWN).
Veranderingen op 1 april 2014 bij erkenning
Op 1 april 2014 is Boek 1 BW gewijzigd. Met ingang van 1 april 2014 kan de vrouwelijke partner van de moeder uit wie het kind is geboren door erkenning het juridisch moederschap verkrijgen
(artikel 1:198, eerste lid, aanhef en onder c BW).
Met ingang van 1 april 2014 is de bepaling over de rechterlijke tussenkomst voor de erkenning van een kind door een – op het tijdstip van erkenning – met een andere vrouw gehuwde ouder, vervallen. Tot 1 april 2014 gold dat een erkenning nietig is tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat aan bepaalde voorwaarden is voldaan (artikel 1:204 onder e BW, zoals dit artikel tot 1 april 2014 luidde). Deze nietigheidsgrond is op 1 april 2014 komen te vervallen. Dit geldt dus ook niet voor de erkenning van een kind door een met een andere vrouw of man gehuwde vrouw, die mogelijk is geworden per 1 april 2014.
Er bestaan nog wel wettelijke beletselen voor een rechtsgeldige erkenning. Die staan in artikel 1:204, eerste lid BW. Dit artikel zegt dat de erkenning nietig is, indien zij is gedaan:
- a.
door een persoon die krachtens artikel 41 geen huwelijk met de moeder mag sluiten of krachtens artikel 80a, zesde lid, geen geregistreerd partnerschap met de moeder mag aangaan;
- b.
door een minderjarige die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt;
- c.
indien het kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de moeder of de vader;
- d.
zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder;
- e.
terwijl er twee ouders zijn.
Verkrijging Nederlanderschap na vaststelling vaderschap/ouderschap
Tussen 1 april 1998 en 1 april 2014 kon op grond van artikel 1:207 BW (zoals dit artikel luidde tot 1 april 2014) gerechtelijk worden vastgesteld wie de vader van een kind is. Door deze vaststelling van het vaderschap komt het kind vanaf de geboorte in familierechtelijke betrekking met de vader te staan (zie artikel 1:207, vijfde lid, BW oud). Voor de beoordeling of het kind daardoor tevens de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, moet onderscheid worden gemaakt tussen de volgende situaties:
- •
is het kind geboren vóór 1 januari 1985, en is de vaststelling van het vaderschap onherroepelijk geworden vóór 1 april 2003, dan leidt de vaststelling van het vaderschap niet tot verkrijging van het Nederlanderschap door het kind. Zie verder de toelichting in paragraaf 2.
- •
is het kind geboren op 1 januari 1985 of daarna, en is het vaderschap vastgesteld vóór 1 april 2003, zie de toelichting in de paragrafen 3, 4 en 5.
- •
is de vaststelling van het vaderschap ná 1 april 2003 onherroepelijk geworden, dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap. Zie de toelichting bij artikel 4, eerste lid, RWN.
Vanaf 1 april 2014 kan op grond van artikel 1:207 BW (nieuw), zoals dit artikel luidt vanaf die datum, gerechtelijk worden vastgesteld wie de ouder (dit kan vanaf deze datum dan ook een vrouw zijn) is van een kind/persoon. Door deze gerechtelijke vaststelling van het ouderschap komt het kind/de persoon vanaf de geboorte in familierechtelijke betrekking met de ouder te staan. Is de persoon een minderjarige vreemdeling dan kan sprake zijn van het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit.
Verkrijging Nederlanderschap na postnatale erkenning cq. wettiging
Vanaf 2 juni 2007, met terugwerkende kracht tot 1 april 2003 werd een postnatale erkenning, in combinatie met een gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap, gelijkgesteld met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Het Nederlanderschap werd verkregen op de in artikel 4, eerste lid RWN genoemde datum. Een gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap is een rechterlijke uitspraak waarin is vastgesteld dat de erkenner ook de biologische vader is. Het kan hierbij gaan om een uitspraak van de artikel 17 RWN-rechter, de vreemdelingenrechter of een buitenlandse rechter, die op grond van DNA onderzoek oordeelt dan wel anderszins uitdrukkelijk vaststelt dat de erkenner de biologische vader van het kind is. Het enkel overleggen van DNA-bewijs volstond derhalve niet.
Vanaf 1 maart 2009 verkrijgt een minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte door een Nederlander wordt erkend en jonger is dan zeven jaar, dan wel de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt gewettigd, het Nederlanderschap van rechtswege. Minderjarige vreemdelingen die door een Nederlander worden erkend als zij zeven jaar of ouder zijn, verkrijgen het Nederlanderschap als de Nederlandse erkenner zijn biologische vaderschap via een DNA-test bij of binnen een jaar na erkenning aantoont.
Buitenlandse erkenningen
Artikel 10:92 BW tot en met artikel 10:102 BW is hierbij van toepassing. Artikel 10:102 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:92 BW tot en met artikel 10:102 BW van toepassing is op erkenningen die na 1 januari 2003 tot stand zijn gekomen.
Ook een buitenlandse erkenning waarbij de biologische afstamming als voorwaarde geldt of een buitenlandse rechterlijke uitspraak waarbij het biologische ouderschap na de erkenning is vastgesteld, kan nationaliteitsrechtelijk gevolg hebben (verkrijging Nederlanderschap). Ten aanzien van een dergelijke rechterlijke uitspraak zijn de zorgvuldigheidseisen van artikel 10:100 BW en artikel 10:101 BW van toepassing. Het Nederlanderschap wordt van rechtswege verkregen op de datum van de erkenning, mits de rechterlijke uitspraak inzake de vaststelling van het ouderschap in kracht van gewijsde is gegaan.
§ 2. Kind geboren vóór 1 januari 1985, Nederlandse vaststelling vaderschap vóór 1 april 2003
Indien het kind is geboren vóór 1 januari 1985 en de vaststelling van het vaderschap in beginselxxv) onherroepelijk is geworden vóór 1 april 2003, heeft het kind het Nederlanderschap niet verkregen. Weliswaar vestigt de vaststelling van het vaderschap een familierechtelijke betrekking tussen vader en kind vanaf de geboorte, maar dit leidt dit[lees: dit leidt] niet tot verkrijging van het Nederlanderschap. Immers, artikel 1, aanhef en onder a, WNI (die gold tot 1 januari 1985) kent een limitatieve opsomming voor verkrijging van het Nederlanderschap, namelijk: ‘het wettig, gewettigd, of door den vader erkend natuurlijk kind’. In de opsomming wordt niet genoemd de familierechtelijke betrekking tussen vader en kind, ontstaan door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Het ligt daarom niet in de rede om deze rechtsfiguur, die pas in 1998 werd ingevoerd in het Nederlands familierecht, met terugwerkende kracht ‘in te lezen’ in een wet die stamt uit 1892 en die bovendien niet meer van kracht is. De rechtszekerheid, die in het nationaliteitsrecht zware eisen stelt, staat hier geen ruimere dan een grammaticale interpretatie toe. Een andere opvatting zou in strijd zijn met artikel 25 RWN. Uit het voorgaande volgt tevens dat geen beroep mogelijk is op artikel 1, aanhef en onder b, WNI noch op artikel 2, aanhef en onder a, WNI.
§ 3. Kind geboren op of ná 1 januari 1985; Nederlandse vaststelling vaderschap vóór 1 april 2003
Door een Nederlandse vaststelling van het vaderschap op grond van artikel 1:207 BW verwerft het kind het Nederlanderschap indien is voldaan aan de volgende voorwaarden:
- —
het kind is geboren op of na 1 januari 1985; én
- —
de Nederlandse gerechtelijke vaststelling is vóór 1 april 2003 (in beginsel) onherroepelijk geworden; én
- —
de man, van wie het vaderschap is vastgesteld, bezit het Nederlanderschap op het moment van de geboorte van het kind (of is voor de geboorte als Nederlander overleden). Zie voor de uitzondering indien de man geen Nederlander is paragraaf 5.
Het kind is Nederlander vanaf zijn geboorte, namelijk op grond van artikel 1, aanhef en onder d juncto artikel 3, eerste lid, RWN. Immers, volgens deze bepalingen is een kind, van wie ten tijde van de geboorte de vader Nederlander is of voordien als Nederlander is overleden, eveneens Nederlander. Heeft het kind zelf een kind, dan wordt ook dat kind geacht vanaf de geboorte Nederlander te zijn ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN.
Pas op 1 april 2003 bepaalde artikel 4 lid 1 RWN dat de minderjarige niet het Nederlanderschap met terugwerkende kracht tot de geboorte verkreeg. Voor wat betreft het nationaliteitsrechtelijke gevolg van de vaststelling van het vaderschap is (tot het moment van inwerkingtreding van artikel 4, eerste lid, RWN (nieuw) aansluiting gezocht bij de terugwerkende kracht tot de geboorte uit artikel 1:207, vijfde lid, BW).
§ 4. Kind geboren op of na 1 januari 1985, buitenlandse vaststelling vaderschap vóór 1 april 2003
Indien naar Nederlands internationaal privaatrecht vóór 1 april 2003 in het buitenland het vaderschap rechtsgeldig is vastgesteld, is van belang of die buitenlandse vaststelling — net als een vaststelling ex artikel 1:207 BW — terugwerkende kracht heeft tot de geboorte van het kind. Als dat het geval is, is het hierboven in paragraaf 3 vermelde van overeenkomstige toepassing. Heeft de buitenlandse vaststelling van het vaderschap geen terugwerkende kracht, dan heeft de vaststelling geen verkrijging van het Nederlanderschap tot gevolg.
§ 5. Uitzondering: de vader is geen Nederlander (kind geboren op of na 1 januari 1985; vaststelling vaderschap vóór 1 april 2003)
Ook als de vader niet de Nederlandse nationaliteit bezit, kan het Nederlanderschap zijn verkregen op grond van een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap als bedoeld in de paragrafen 3 en 4. Er kan namelijk sprake kan zijn van verkrijging op grond van het zogenaamde grootouder artikel 3, derde lid, RWN (oud). Als de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap terugwerkt tot geboorte, wordt het kind geacht Nederlander te zijn vanaf geboorte indien bij de geboorte van het kind de niet-Nederlandse man, van wie het vaderschap is vastgesteld, in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba woonde en hij zelf is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte in één van die landen woonde.
4-1. Toelichting ad artikel 4, eerste lid
In afwijking van artikel 3 wordt Nederlander het kind van een persoon van wie het ouderschap gerechtelijk wordt vastgesteld, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en de ouder op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is, of, indien deze is overleden, op de dag van overlijden Nederlander was. Betreft het een Nederlandse uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie. Betreft het een buitenlandse rechterlijke uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.
Gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van 1 april 2003 tot 1 april 2014 en na 1 april 2014 van het ouderschap
De onderhavige bepaling geldt voor vaststellingen van het vaderschap/ouderschap die, in hun algemeenheid, onherroepelijk worden op of ná 1 april 2003. Deze bepaling gaat uit van verkrijging van het Nederlanderschap door de minderjarige op het moment dat de rechterlijke uitspraak waarbij het vader- of ouderschap is vastgesteld, in het algemeen, niet meer openstaat voor beroep. Een kind van vreemde nationaliteit wordt Nederlander, als het op de dag van de uitspraak in eerste aanleg van een Nederlandse rechter minderjarig was én de vader/ouder Nederlander is:
- •
op de eerste dag na een periode van drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg; óf
- •
als hoger beroep is ingesteld: op de eerste dag na een periode van drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep; óf
- •
als cassatie is ingesteld: op de dag van de uitspraak in cassatie.
Afhankelijk van de omstandigheden verkrijgt het kind het Nederlanderschap op één van de dagen, genoemd onder bovenstaande punten. Dit is in het algemeen de datum waarop de rechterlijke uitspraak niet meer openstaat voor beroep. De regel is dat het kind het Nederlanderschap verkrijgt op de eerste dag dat de rechterlijke uitspraak in beginsel onherroepelijk is. Ook uit de zinsnede ‘In afwijking van artikel 3’ vloeit voort dat de gerechtelijke vaststelling nationaliteitsrechtelijk niet terugwerkt tot de geboorte van het kind.
Zou na het hier bedoelde tijdstip van verkrijging van het Nederlanderschap alsnog tegen de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap met succes beroep of beroep in cassatie worden ingesteld (door een destijds onbekende belanghebbende), dan gaat, mits het kind dan nog minderjarig is, in principe het verkregen Nederlanderschap verloren op grond van artikel 14, vierde (tot 01.10.2010 tweede) lid, RWN (zie voor verlies van het Nederlanderschap door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend, de toelichting bij artikel 14, vierde lid, RWN).
Gerechtelijke vaststelling vaderschap na 1 april 2003 en het ouderschap na 1 april 2014 buiten Nederland
Als het vaderschap ná 1 april 2003 en het ouderschap ná 1 april 2014, buiten Nederland rechtsgeldig is vastgesteld, verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop de rechterlijke uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen. Zou echter het toegepaste buitenlandse recht voor dergelijke uitspraken geen kracht van gewijsde kennen, dan moeten voor de bepaling van de dag waarop het Nederlanderschap is verkregen, de voor Nederlandse vaststellingen geldende termijnen worden toegepast.
Postume gerechtelijke vaststelling van het vaderschap na 1 april 2003 en het ouderschap na 1 april 2014
Is de vader van wie het vaderschap ná 1 april 2003, dan wel de persoon van wie het ouderschap na 1 april 2014 gerechtelijk is vastgesteld, ten tijde van die vaststelling overleden dan gelden de volgende voorwaarden voor het verkrijgen van het Nederlanderschap (cumulatief):
- •
op de dag van de uitspraak in eerste aanleg is het kind minderjarig; én
- •
de vader/ouder was Nederlander op de dag van zijn/haar overlijden.
Naamskeuze in geval van buitenlandse rechterlijke vaststelling van het ouderschap
Artikel 10:18 BW tot en met artikel 10:26 BW is hierbij van toepassing.
Van belang is vooral artikel 10:25 BW, eerste lid aanhef en onder f, waarvan de tekst luidt:
‘Indien het ouderschap van een kind buiten Nederland rechtsgeldig is vastgesteld en dat kind daardoor het Nederlanderschap heeft verkregen of behouden, en indien de geslachtsnaam van dat kind na de vaststelling van het ouderschap niet is bepaald met inachtneming van een naamskeuze in de zin van artikel 5 lid 2 van Boek 1, kunnen de moeder en de persoon wiens ouderschap gerechtelijk is vastgesteld gezamenlijk alsnog, tot twee jaar na het tijdstip waarop de gerechtelijke beslissing houdende vaststelling van het ouderschap in kracht van gewijsde gaat, gezamenlijk verklaren welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal hebben. Heeft het kind op het tijdstip waarop de beslissing houdende vaststelling van het ouderschap in kracht van gewijsde gaat, de leeftijd van zestien jaar bereikt, dan kan het, tot twee jaar na dat tijdstip, zelf alsnog verklaren van wie van beide ouders het de geslachtsnaam zal hebben.’
Dit betekent dat in geval van een buitenlandse rechterlijke vaststelling van het ouderschap, waarbij voor het betreffende kind, dat door die vaststelling Nederlander is geworden of na de vaststelling Nederlander is gebleven, geen naamskeuze is gedaan, alsnog – binnen twee jaar na het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak – door de ouders gezamenlijk ten behoeve van het kind een verklaring van naamskeuze kan worden afgelegd. Was het kind zestien jaar of ouder bij het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak, dan kan het de verklaring van naamskeuze zelf afleggen. Op grond van artikel 10:25, tweede lid, BW kan de hier bedoelde verklaring worden afgelegd ten overstaan van iedere ambtenaar van de burgerlijke stand.
Voorbeeld 1
Op 9 januari 2001 heeft de Rechtbank Rotterdam ten aanzien van het op 10 maart 1989 geboren kind A, van vreemde nationaliteit, vastgesteld wie de vader is. Er is geen hoger beroep ingesteld. De man van wie het vaderschap is vastgesteld, is vanaf zijn geboorte Nederlander.
In 2001 kende de RWN nog geen aparte regeling voor de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en werkte die vaststelling ook nationaliteitsrechtelijk terug tot de geboorte van het kind. A moet dan ook geacht worden het kind te zijn waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader Nederlander is en daardoor het Nederlanderschap vanaf zijn geboorte te bezitten op grond van artikel 3, eerste lid, RWN.
Zou de man, van wie het vaderschap is vastgesteld, nimmer Nederlander geweest zijn, maar bij de geboorte van A in Nederland hebben gewoond en zelf zijn geboren uit een in Nederland wonende moeder, dan zou A als gevolg van de vaderschapsvaststelling geacht moeten worden sinds geboorte het Nederlanderschap te ontlenen aan artikel 3, derde lid, RWN.
Voorbeeld 2
Op 19 januari 2004 heeft de Rechtbank Rotterdam ten aanzien van B (geboren op 10 maart 1999), van vreemde nationaliteit, vastgesteld wie de vader is. Er is geen hoger beroep ingesteld. De man van wie het vaderschap is vastgesteld, is vanaf zijn geboorte Nederlander. B verkrijgt het Nederlanderschap op 20 april 2004.
Voorbeeld 3
Op 28 november 2005 stelt de Rechtbank Rotterdam ten aanzien van B (geboren op 3 augustus 2000), van vreemde nationaliteit, vast wie de vader is. Er is geen hoger beroep ingesteld. De man van wie het vaderschap is vastgesteld, is vanaf zijn geboorte Nederlander. B verkrijgt het Nederlanderschap op 1 maart 2006. In een schrikkeljaar ligt de verkrijgingsdatum op 29 februari.
Voorbeeld 4
Op 9 januari 2004 heeft de Rechtbank Den Haag ten aanzien van B (geboren 11 augustus 1995), van vreemde nationaliteit, vastgesteld wie de vader is. De man van wie het vaderschap is vastgesteld, is vanaf zijn geboorte Nederlander. Tegen de vaderschapsvaststelling wordt door een destijds onbekende belanghebbende hoger beroep ingesteld, echter zonder succes. De uitspraak in hoger beroep is van 15 juli 2004. Tegen die uitspraak wordt geen beroep in cassatie ingesteld.
Op grond van artikel 4, eerste lid, RWN verkrijgt B het Nederlanderschap op 16 oktober 2004 (dat is de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep). Aan alle voorwaarden van artikel 4, eerste lid, RWN is voldaan; dat zijn in casu de volgende:
- •
het vaderschap is vastgesteld bij Nederlandse rechterlijke uitspraak;
- •
op 9 januari 2004 (de dag van de uitspraak in eerste aanleg) is B minderjarig;
- •
op 16 oktober 2004 (de eerste dag na een periode van drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep) is de vader Nederlander (deze datum moet worden aangehouden, omdat van de uitspraak in hoger beroep geen beroep in cassatie is ingesteld).
Voorbeeld 5
Buiten Nederland is op 12 maart 2004 ten aanzien van het op 10 mei 1986 geboren kind C, van vreemde nationaliteit, rechtsgeldig vastgesteld wie de vader is. De man van wie het vaderschap is vastgesteld, is vanaf zijn geboorte Nederlander. De rechterlijke uitspraak heeft op 12 mei 2004 kracht van gewijsde gekregen.
Op grond van artikel 4, eerste lid, RWN verkrijgt C het Nederlanderschap op 12 mei 2004. Immers, C was op 12 maart 2004 (de dag van de uitspraak in eerste aanleg) minderjarig, de rechterlijke uitspraak is op 12 mei 2004 in kracht van gewijsde gegaan en de vader was toen Nederlander. Dat C al meerderjarig was op de dag waarop de rechterlijke uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, speelt geen rol. Wat dat betreft is uitsluitend de dag van de uitspraak in eerste aanleg bepalend en op die dag was C nog minderjarig.
Zou C zelf een kind hebben gehad, dan zou dat kind eveneens op 12 mei 2004 Nederlander zijn geworden, en wel op grond van artikel 4, tweede lid, RWN.
Voorbeeld 6
Op 5 april 2014 heeft de Rechtbank Den Haag ten aanzien van B (geboren op 31 oktober 2013), van vreemde nationaliteit, vastgesteld wie de duomoeder is. Er is geen hoger beroep ingesteld. De duomoeder van wie het ouderschap is vastgesteld, is vanaf haar geboorte Nederlander. B verkrijgt het Nederlanderschap op 6 juli 2014.
4-2. Toelichting ad artikel 4, tweede lid
Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend.
Een minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte door een Nederlander wordt erkend en jonger is dan zeven jaar verkrijgt het Nederlanderschap van rechtswege. Het Nederlanderschap wordt verkregen vanaf de datum van erkenning. Deze verkrijging geldt vanaf 1 maart 2009. Voor kinderen erkend tijdens hun minderjarigheid tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 geldt deze verkrijginggrond niet. Zij kunnen gebruik maken van de optiemogelijkheden van artikel II, eerste lid, onder a van de rijkswet van 27 juni 2008 (Stb. 270). Zie de oudere Handleidingen voor een toelichting op de regelgeving vóór 1 april 2003.
Vanaf 1 april 2014
Op 1 april 2014 is Boek 1 BW gewijzigd. Met ingang van 1 april 2014 kan de vrouwelijke partner van de moeder uit wie het kind is geboren door erkenning het juridisch moederschap verkrijgen (artikel 1:198, eerste lid, aanhef en onder c BW).
Met ingang van 1 april 2014 is de bepaling over de rechterlijke tussenkomst voor de erkenning van een kind door een – op het tijdstip van erkenning – met een andere vrouw gehuwde man vervallen. Tot 1 april 2014 gold dat een erkenning nietig is tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat aan bepaalde voorwaarden is voldaan (artikel 1:204 onder e oud BW).
Deze rechterlijke toets is op 1 april 2014 afgeschaft. Dit geldt dus ook niet voor de erkenning van een kind door een met een andere vrouw of man gehuwde vrouw, die mogelijk is geworden per 1 april 2014.
Er bestaan nog wel wettelijke beletselen voor een rechtsgeldige erkenning. Die staan in artikel 1:204, eerste lid BW, welk artikel luidt: De erkenning is nietig, indien zij is gedaan:
- a.
door een persoon die krachtens artikel 41 geen huwelijk met de moeder mag sluiten of krachtens artikel 80a, zesde lid, geen geregistreerd partnerschap met de moeder mag aangaan;
- b.
door een minderjarige die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt;
- c.
indien het kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de moeder of de vader;
- d.
zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder;
- e.
terwijl er twee ouders zijn.
Voorbeeld 1
Een jongen van twee jaar die geboren is uit een Venezolaanse ongehuwde vrouw wordt op 1 augustus 2009 erkend door een Nederlander. Omdat de jongen op de datum van erkenning jonger is dan zeven jaar verkrijgt hij het Nederlanderschap op de datum van erkenning.
Voorbeeld 2 (art. 3,1 en 4,2 RWN)
Mevrouw F en meneer G, beiden van Nederlandse nationaliteit zijn in 1999 met elkaar getrouwd in Nederland en wonen in Nederland. In 2015 bevalt de ongehuwde mevrouw E, van Indiase nationaliteit, tijdens een kort verblijf in Nederland van een zoontje. Op de Nederlandse geboorteakte van het jongetje staat alleen mevrouw E vermeld als moeder.
Kan mevrouw F het kind voor de geboorte erkennen?
Antwoord: ja, op grond van artikel 1:198, eerste lid, aanhef en onder c BW kan zij het kind voor de geboorte erkennen. Het kind is dan vanaf de geboorte Nederlander.
Kan mevrouw F het kind na de geboorte erkennen?
Antwoord: Ja, ook dat is mogelijk. Als zij het kind erkent voordat het 7 jaar wordt, dan wordt het kind automatisch door de erkenning en vanaf de dag van de erkenning Nederlander.
Voor het geval dat mevrouw F wacht met de erkenning tot het kind 7 jaar of ouder is, dan wordt het kind daarmee geen Nederlander. Mevrouw F zal immers niet het biologisch ouderschap kunnen aantonen.
Tot slot: Mevrouw E is en blijft ook juridisch moeder en moet steeds toestemmen met de erkenning.
Erkenning van kinderen tijdens bigaam of polygaam huwelijk
Een kind geboren uit een bigaam of polygaam huwelijk van de ouders verkrijgt bij geboorte niet de Nederlandse nationaliteit, zie de toelichting bij artikel 3, eerste lid, RWN.
Het komt voor dat een man zijn kind, geboren uit zijn bi- of polygaam gesloten huwelijk, in Nederland alsnog erkent, terwijl hij op dat moment nog bi- of polygaam gehuwd is. Gelet op de limitatieve opsomming van nietigheidsgronden in artikel 1:204, eerste lid, BW (sinds 1 april 2014), leidt strijd met de openbare orde niet tot nietigheid van een erkenning. Zie hiervoor de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:721). Deze uitspraak heeft alleen betrekking op in Nederland gedane erkenningen op of na 1 april 2014.
Dit betekent dat de minderjarige vreemdeling die voor of na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar in Nederland door een Nederlander is erkend, van rechtswege Nederlander wordt, ook al heeft de erkenning plaatsgevonden op het moment dat de vader een bi- of polygaam gehuwde Nederlander is.
Let op:
- –
Als achteraf blijkt dat de man ook op het moment van het Nederlander worden bigaam gehuwd was, dan moet dit aan de IND gemeld moet worden. Dit kan immers een intrekkingsgrond van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, eerste lid, RWN, zijn.
- –
Vorenstaande neemt niet weg dat een ambtenaar van de burgerlijke stand in Nederland bij het opmaken van akten een eigen onderzoeksplicht heeft en het opmaken van een (erkennings)akte kan weigeren, omdat hij van oordeel is dat de Nederlandse openbare orde zich hiertegen verzet (artikelen 18 en 18c boek 1 BW). Een in het buitenland (b.v. België) eenmaal gedane erkenning door een Nederlandse bigaam gehuwde man, wordt beschouwd als in strijd met de Nederlandse openbare orde en wordt in Nederland niet erkend omdat dat rechtsfeit onverenigbaar is met de Nederlandse openbare orde als bedoeld in artikel 10:100 lid 1 onder c jo 10:101 lid 1 BW. De uitspraak van de afdeling betreft de nietigheidsgronden genoemd in artikel 1:204 BW en ziet niet op een in het buitenland gedane erkenning door een bi- of polygaam gehuwde Nederlander.
4-3. Ad artikel 4, derde lid
Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die zonder erkenning door wettiging het kind wordt van een Nederlander.
Of een wettiging erkend kan worden in Nederland is geregeld in artikel 10:98 BW. Dit artikel verwijst naar de Overeenkomst van Rome (in lid 1) en naar de gewone verblijfplaats van het kind (in lid 2).
Een buitenlandse wettiging wordt erkend op grond van de Overeenkomst van Rome van 10 september 1970 inzake wettiging door huwelijk (Trb. 1972, 61), als wettiging plaatsvindt naar het recht van de nationaliteit van de moeder of naar het recht van de nationaliteit van de vader. Een voorvraag bij wettiging is wel of het huwelijk op grond van het Nederlandse internationaal privaatrecht kan worden erkend.
Deze overeenkomst is op 31 juli 1977 voor Nederland in werking getreden. Dit betekent dat een buitenlandse wettiging op of na 31 juli 1977 in Nederland op grond van deze Overeenkomst geaccepteerd moet worden. Overigens moeten wettigingen (zonder voorafgaande erkenning) door huwelijk die tot stand gekomen zijn in een land dat geen partij is bij genoemde Overeenkomst ook in Nederland worden erkend (zie artikel 5 van de Overeenkomst).
Op grond van artikel 10:98 BW kan een wettiging daarnaast ook erkend worden als het kind wordt gewettigd naar het recht van het land waar het zijn gewone verblijfplaats heeft.
Wettiging vindt veelal plaats door huwelijk, maar kan ook geschieden door een nadien genomen beslissing van een rechterlijke of andere bevoegde autoriteit of door brieven van wettiging. Het Nederlanderschap wordt verkregen vanaf de datum van wettiging. Als de wettiging op of na 1 maart 2009 plaatsvindt, dan wordt het kind Nederlander op grond van artikel 4, lid 3 RWN, als het kind op het moment van de wettiging minderjarig is. Voor kinderen gewettigd tijdens hun minderjarigheid tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 geldt deze verkrijgingsgrond niet. Zie voor hen het overgangsrecht zoals beschreven in paragraaf 6 in de toelichting van artikel 6 RWN. Zie de oudere Handleidingen voor een toelichting op de regelgeving vóór 1 april 2003.
Voorbeeld 1
Een Turkse ongehuwde vrouw bevalt op 1 mei 2009 van een meisje. Een jaar na de geboorte trouwt de moeder van het kind in Turkije met een Nederlander. Op grond van de Overeenkomst van Rome inzake wettiging door huwelijk moet de Turkse wettiging in Nederland als geldig worden aangemerkt. Het recht van de nationaliteit van de moeder (het Turkse recht) kent immres[lees: immers] wettiging (artikel 293 Turks BW). Dit betekent dat het kind het Nederlanderschap verkrijgt vanaf de datum van wettiging, in dit geval 1 mei 2010.
Voorbeeld 2
Een Turkse ongehuwde vrouw bevalt in Turkije in 2009 van een meisje. Twee jaar na de geboorte trouwt de moeder van het kind in Nederland met een Nederlander, die niet de biologische vader is. Het recht van de nationaliteit van de moeder (het Turkse recht) kent wettiging (artikel 293 Turks BW). Moeder en kind wonen op de dag van dit Nederlandse huwelijk al 10 maanden bij de man in Nederland. Of er in dit geval sprake is van wettiging wordt door de Turkse autoriteiten bepaald. De wettiging kan door de Nederlandse overheid pas erkend worden nadat een bewijsstuk van de Turkse autoriteiten is overgelegd dat het kind is gewettigd. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit een document waarin de man als vader van het kind wordt genoemd. Op dat moment is het kind gewettigd naar Turks recht en wordt het Nederlander op grond van artikel 4, lid 3 RWN.
Voorbeeld 3
Een Belgische ongehuwde vrouw woont samen met haar kind van Belgische nationaliteit in Turkije. Het kind is niet erkend. Als zij op 22 november 2011 met de biologische vader van dit kind trouwt, wordt het kind (9 jaar oud) door dit huwelijk gewettigd naar Turks recht (Nederlands noch Belgisch recht kennen nog de wettiging). Die wettiging wordt in Nederland erkend (onder toepassing van art. 10:98, tweede lid BW), omdat het kind zijn gewone verblijfplaats heeft in Turkije. Het kind wordt door deze wettiging Nederlander vanaf 22 november 2011.
Op grond van artikel 2 eerste lid RWN hebben verkrijging en verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht, tenzij de wet anders bepaalt. In artikel 4 derde lid RWN is niets opgenomen over terugwerkende kracht dus dit betekent dat het Nederlanderschap wordt verkregen vanaf de datum van wettiging, ook al werkt de wettiging in sommige landen terug tot de geboorte van het kind.
4-4. Toelichting ad artikel 4, vierde lid
Door erkenning wordt ook Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologische ouderschap bij of binnen een termijn van één jaar na de erkenning aantoont.
Een minderjarige vreemdeling die zeven jaar of ouder is en wordt erkend door een Nederlander verkrijgt het Nederlanderschap als de Nederlandse erkenner bij of binnen een jaar na de erkenning zijn biologische ouderschap aantoont door middel van een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid).
Het Nederlanderschap wordt verkregen vanaf de datum van erkenning. Dit kan betekenen dat een kind weliswaar tijdens zijn minderjarigheid wordt erkend, maar pas als hij meerderjarig is verneemt van de bevoegde instantie dat hij het Nederlanderschap heeft verkregen. Dit artikellid geldt vanaf 1 maart 2009.
Voorbeeld 1
Een minderjarig kind van 17,5 jaar van een Poolse ongehuwde vrouw wordt op 1 november 2009 erkend door een Nederlander. Na tien maanden overlegt de Nederlandse erkenner een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het Besluit DNA-onderzoek waaruit blijkt dat hij met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de biologische vader is van het kind. Dit betekent dat het kind vanaf de datum van erkenning, 1 november 2009, het Nederlanderschap verkrijgt, ook al verneemt hij dit pas als hij meerderjarig is.
Voorbeeld 2
Mevrouw A, van Nigeriaanse nationaliteit en mevrouw B, van Nederlandse nationaliteit zijn in 2002 met elkaar getrouwd in Nederland. In 2005 bevalt mevrouw A, nog steeds alleen van Nigeriaanse nationaliteit en nog steeds getrouwd met mevrouw B, in Nederland van een dochtertje. Het dochtertje is een biologisch kind van de Nederlandse B en van een anonieme spermadonor in Nigeria en komt na een in Nigeria uitgevoerde eiceldonatie (B aan A) ter wereld.
Op de Nederlandse geboorteakte uit 2005 van het meisje staat (uiteraard) mevrouw A als de moeder. Mevrouw B heeft het kind niet geadopteerd, maar wil zodra het op 1 april 2014 mogelijk is geworden haar dochter erkennen. Op 5 november 2014 erkent mevrouw B haar dan negen jaar oude dochter.
Kan mevrouw B het kind erkennen?
Antwoord: ja, op grond van artikel 1:198, eerste lid, aanhef en onder c BW kan zij het kind erkennen.
Krijgt het kind door de erkenning de Nederlandse nationaliteit?
Antwoord: Ja, maar alleen als mevrouw B volgens artikel 4, vierde lid RWN binnen één jaar na de erkenning haar biologisch moederschap aantoont met DNA-bewijs. De wijze waarop dit bewijs moet worden geleverd, is dezelfde wijze als voorgeschreven in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap.
Kan het kind eventueel op een andere manier dan door het overleggen van DNA-bewijs van het biologisch moederschap van mevrouw B de Nederlandse nationaliteit krijgen?
Antwoord: ja, het minderjarige kind kan door een optie op grond van artikel 6, eerste lid en onder c RWN de Nederlandse nationaliteit krijgen als mevrouw B direct voorafgaande aan de optieverklaring zonder onderbreking ten minste drie jaren het kind heeft verzorgd en opgevoed.
In dit geval heeft mevrouw B al 9 jaar het kind verzorgd en opgevoed. Het kind kan dus direct opteren. Deze optiemogelijkheid is ook van belang als de meemoeder niet de biologische ouder is.
4-5. Ad artikel 4, vijfde lid
Kinderen van de minderjarige vreemdeling die op grond van het eerste, derde, of vierde lid het Nederlanderschap verkrijgt, delen in die verkrijging.
Als een kind op grond van artikel 4, eerste, derde of vierde lid Nederlander wordt en het kind zelf kinderen heeft, dan delen die kinderen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Zij verkrijgen het Nederlanderschap met ingang van dezelfde dag als hun ouder.
Voorbeeld
Een meisje van 16 jaar die geboren is uit een Dominicaanse ongehuwde vrouw, wordt op 1 oktober 2009 erkend door een Nederlander. Op de datum van erkenning heeft zij een zoon van 6 maanden die buiten huwelijk is geboren. Na overlegging van een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het Besluit DNA-onderzoek krijgt zij op grond van artikel 4, vierde lid RWN, het Nederlanderschap. Haar zoontje deelt op grond van artikel 4, vijfde lid RWN in de verkrijging van het Nederlanderschap.
4-6. Ad artikel 4, zesde lid
Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het in het vierde lid bedoelde bewijs.
De algemene maatregel van rijksbestuur die hier bedoeld wordt is het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417). In dit besluit wordt aangegeven dat het vaderschap wordt aangetoond door DNA-bewijs van een laboratorium dat voldoet aan de eisen gesteld in dit besluit. Ook is in dit besluit bepaald dat het DNA-onderzoek ten behoeve van vaderschapsonderzoek moet worden verricht in een laboratorium dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van:
- 1)
de criteria genoemd in de NEN- en ISO/IEC 17025 of de NEN-EN ISO/IEC 15189; en
- 2)
de aanbevelingen van de Paternity Testing Commission van de International Society of Forensic Genetics (FSI 2002 en 2007). Deze aanbevelingen worden vermeld in het wetenschappelijk artikel Paternity Testing Commission of the International Society of Forensic Genetics: recommendations on genetic investigations in paternity cases, Forensic Science international, 129 (2002) p. 144–157 en aangevuld in het artikel 'ISFG: Recommendations on biostatistics in paternity testing', Forensic Sci. Int. Genetics 1(3), 223–231 (2007). Zie de website www.isfg.org onder publications.
Als het onderzoek is verricht conform de aanbevelingen van de ISFG, betekent dit dat het vaderschap slechts is bewezen, als het onderzoek met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid (99,99%) het vaderschap bevestigt.
Of een in Nederland gevestigd laboratorium voldoet aan deze normen blijkt uit de ‘scope’: de verklaring voor welke activiteiten de accreditatie van toepassing is. Een laboratorium kan voor sommige activiteiten wél zijn geaccrediteerd en andere activiteiten niet. De actuele ‘scope’ van Nederlandse laboratoria is via een zoekmachine te vinden op de website van de Raad van Accreditatie in Utrecht (www.rva.nl) door de naam van het laboratorium in te vullen. De Raad van Accreditatie controleert de naleving van de ISO/IEC-normen en de aanbevelingen van de ISFG van de Nederlandse laboratoria.
Geaccrediteerde laboratoria
Per juli 2019 zijn het Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis (Stichting Nijmeegs Interconfessioneel ziekenhuis Canisius-Wilhelmina Klinisch Chemisch en Hematologisch Laboratorium) en The Maastricht Forensic Institute B.V. (TMFI) door de Raad van Accreditatie geaccrediteerd conform de bovengenoemde normen. TMFI voert overigens bij de uitvoering van rechtsgeldig verwantschapsonderzoek de merknaam Verilabs. Verilabs is derhalve onderdeel van TMFI B.V. (dit staat ook op het briefpapier vermeld).
Nb: het vorenstaande is onder voorbehoud van wijzigingen. Voor actuele informatie kan altijd de website van de Raad van Accreditatie (www.rva.nl) worden geraadpleegd. De zoekopdrachten (tabblad SCOPES) ‘paternity’ en ‘ISFG’ geven beide dagelijks de juiste informatie.
Voormalig geaccrediteerde laboratoria/ gestopt c.q. (vrijwillig) geschorste laboratoria
Mocite BV was geaccrediteerd van 1 november 2011 tot 1 januari 2013. Een rapport uit deze periode kan dus geaccepteerd worden. Voor onderzoeken van Baseclear en Verilabs van voor 11 juli 2013 geldt in verband met de toenmalige samenwerking: als Verilabs het DNA bewijs heeft afgenomen op het laboratorium (rechtsgeldig DNA-onderzoek, dus niet via een thuiskit) en BaseClear heeft het DNA-onderzoek gedaan (het onderzoeksrapport staat op briefpapier van BaseClear), dan kan het DNA bewijs geaccepteerd worden. Let wel: op 25 september 2018 is BaseClear vrijwillig geschorst voor de gehele scope. DNA-verklaringen van na deze datum kunnen dan ook niet geaccepteerd worden. Andere laboratoria die gestopt zijn met verwantschapsonderzoek zijn Sanquin en het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Zo is Sanquin op 21 juni 2017 gestopt met verwantschapsonderzoek voor particulieren. Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) – weliswaar nog steeds geaccrediteerd – heeft aangegeven per 1 januari 2019 geen verwantschapsonderzoeken meer uit te voeren voor particulieren.
Als het onderzoek is verricht door een laboratorium in het buitenland moet het laboratorium zijn geaccrediteerd door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie of door een bevoegde autoriteit. Veel Raden van Accreditatie of vergelijkbare instanties, waaronder die in Nederland, zijn aangesloten bij de International Laboratory Accreditation Cooperation (ILAC). Dit kan worden onderzocht op de website van het ILAC, (www.ilac.org). Als de betreffende buitenlandse organisatie is aangesloten bij het ILAC geldt het als een bevoegde instantie in de zin van het Besluit DNA-onderzoek vaderschap. Als in een land geen Raad voor Accreditatie of vergelijkbare instantie is, kan het zijn dat er een andere instelling is in dat land die bevoegd is om te controleren of een laboratorium zich houdt aan de ISO/IEC-normen. Degene die het vaderschap wenst te bewijzen moet met documenten aantonen dat het laboratorium waarvan bewijs wordt overgelegd, is geaccrediteerd door een buitenlandse bevoegde instantie.
Het is mogelijk dat een laboratorium geaccrediteerd is conform de hiervoor genoemde normen, maar ook DNA-onderzoek verricht op basis van een zogenaamde thuis-‘kit’. Bij een thuis-‘kit’ nemen mensen zelf (dus geen arts) DNA-materiaal af bij zichzelf/de erkenner en het kind en stuurt dit vervolgens op naar het laboratorium. Deze gang van zaken is niet in overeenstemming met de aanbevelingen van de ISFG. Hierin wordt onder meer beschreven dat de identiteit van degene waarvan het DNA wordt afgenomen volgens een vaste procedure wordt vastgesteld, opdat de identiteit van de betrokkenen kan worden gewaarborgd. DNA-bewijs op basis van een thuis-‘kit’ kan daarom niet worden geaccepteerd. Als een laboratorium ook DNA-onderzoek doet op basis van thuis-‘kits’ moet uit het DNA-onderzoeksrapport of begeleidend schrijven te blijken dat de monsterafname is verricht conform de normen van de ISFG. Ook deze bewijslast rust op de betrokkene. Dit kan hij aantonen door de ‘scope’ van het betreffende laboratorium te overleggen. Hieruit moet blijken dat niet alleen de afname, analyse, interpretatie en rapportage van vaderschapsonderzoek volgens de aanbevelingen van de ISFG is gebeurd, maar ook de identificatie van degenen van wie DNA-materiaal wordt afgenomen volgens deze aanbevelingen heeft plaatsgevonden.
Samenvattend geldt het volgende:
Uit het rapport van een laboratorium moet blijken dat het laboratorium geaccrediteerd is conform
- 1.
de ISO/IEC-norm 17025 en/of 15189; én
- 2.
de aanbevelingen van de Paternity Testing Commission of the International Society of Forensic Genetics (ISFG);
- 3.
Het vaderschapsonderzoek van dit laboratorium dient geaccrediteerd volgens de bovenstaande nummers 1 én 2; als één van beide ontbreekt, kan het DNA-bewijs niet worden geaccepteerd;
- 4.
Betreft het een rapport van een in Nederland gevestigde instelling/onderneming dan moet deze instelling/onderneming bovendien geaccrediteerd zijn door de Raad van Accreditatie in Utrecht;
- 5.
Betreft het een rapport van een buiten Nederland gevestigde instelling/onderneming dan moet deze instelling/onderneming bovendien geaccrediteerd zijn door een Raad van Accreditatie of vergelijkbare instantie in het betreffende land of een instantie die vergelijkbaar is met een Raad van Accreditatie.
Deze Raad van Accreditatie of vergelijkbare instantie moet in dat land de bevoegde instantie tot accreditatie zijn. Als deze organisatie is aangesloten bij de International Laboratory Accreditation Cooperation (ILAC) geldt deze in ieder geval als bevoegde autoriteit. Als dit niet het geval is moet degene die het vaderschap wil aantonen, bewijzen dat het laboratorium is geaccrediteerd door de bevoegde instantie in dat land. Hij kan dit doen door een verklaring te overleggen van de instantie die volgens betrokkene de bevoegde accrediterende organisatie in dat land is.
Voorbeeld 1
Een meisje van acht jaar, geboren uit een Venezolaanse ongehuwde vrouw, wordt door een Nederlander erkend. Acht maanden later wordt een DNA-bewijs overgelegd waaruit blijkt dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de erkenner de biologische vader van het kind is. Het DNA-bewijs is in Nederland afgenomen bij een huisarts en vervolgens is het DNA-onderzoek uitgevoerd door een laboratorium in de VS dat werkt volgens de ISO/IEC normen 17025 en 15189. Dit Amerikaanse laboratorium is tevens geaccrediteerd door de American Council of Independent Laboratories. Deze laatste organisatie is aangesloten bij de ILAC. Dit DNA-bewijs kan evenwel niet worden geaccepteerd, omdat het laboratorium niet is geaccrediteerd conform de aanbevelingen van de ISFG. De monsterafname is evenmin op de juiste wijze geschied.
Voorbeeld 2
Een Nederlandse ongehuwde man heeft op 1 mei 2009 een 12-jarige jongen erkend. De man wil binnen een jaar na de erkenning zijn biologische vaderschap aantonen, zodat de jongen alsnog het Nederlanderschap verkrijgt. De man wendt zich tot de gemeente en vraagt of hij via een goedkope thuistest van Verilabs, zijn biologisch vaderschap zoals bedoeld in artikel 4, zesde lid, kan aantonen. De gemeente informeert hem dat Baseclear weliswaar geaccrediteerd is om vaderschapsonderzoeken uit te voeren, maar dat dit niet geldt voor een thuistest van deze organisatie, omdat de identiteitsvaststelling dan niet in overeenstemming is met de ISFG-aanbevelingen. Vervolgens vraagt de man bij Verilabs een vaderschapsonderzoek aan dat wel voldoet aan de eisen zoals gesteld in het Besluit DNA-onderzoek. Nadat de identiteit is vastgesteld conform de ISFG-aanbevelingen wordt bij het laboratorium van Baseclear het onderzoek uitgevoerd. Volgens het rapport van Baseclear bevestigt het onderzoek met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid (99,99%) het vaderschap van de man. Aan B&W wordt het rapport op 17 november 2009 overgelegd. Dit is dus ruim binnen de vereiste termijn van een jaar. De jongen verkrijgt aldus vanaf 1 mei 2009 het Nederlanderschap.
Voetnoten
Met (in beginsel) onherroepelijk wordt de situatie bedoeld dat de termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen zijn verstreken. Dit neemt niet weg dat een onbekend gebleven belanghebbende alsnog de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap door middel van een rechterlijke procedure kan aantasten.