Einde inhoudsopgave
Uitvoeringsregeling GLB 2023
Bijlage 4 Goede landbouw- en milieucondities als bedoeld in artikel 13 van verordening (EU) 2021/2115
Geldend
Geldend van 06-11-2024 tot 01-01-2025. Let op: treedt met terugwerkende kracht in werking vanaf 31-05-2024
- Redactionele toelichting
De wijziging betreffende § 3. Bodem, GLMC 6, lid 5 t/m 7 werkt terug t/m 01-08-2024.
- Bronpublicatie:
03-11-2024, Stcrt. 2024, 32483 (uitgifte: 05-11-2024, regelingnummer: WJZ/52473102)
- Inwerkingtreding
06-11-2024, terugwerkend tot: 31-05-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
03-11-2024, Stcrt. 2024, 32483 (uitgifte: 05-11-2024, regelingnummer: WJZ/52473102)
- Vakgebied(en)
Agrarisch recht (V)
Overheidsfinanciën / EU-financiën
bij artikel 32, onderdeel b
§ 1. Klimaatverandering
1. GLMC 1 – Instandhouding van blijvend grasland
- 1.
Indien in het aanvraagjaar het aandeel blijvend grasland in het landbouwareaal op nationaal niveau naar verwachting met meer dan 5 procent af zal nemen ten opzichte van het referentieaandeel, kan de minister verplichtingen opleggen op bedrijfsniveau om land weer om te zetten in blijvend grasland voor landbouwers die over land beschikken dat van blijvend grasland of als blijvend grasland gebruikte grond is omgezet in land voor andere vormen van grondgebruik gedurende een periode in het verleden.
- 2.
De minister stelt de betrokken landbouwer in kennis van de oppervlakte waarop deze verplichting betrekking heeft en de termijn waarbinnen de vereiste oppervlakte omgezet dient te worden in blijvend grasland.
- 3.
Onder referentieaandeel wordt verstaan: het aandeel blijvend grasland in het landbouwareaal in het jaar 2018.
- 4.
Het aandeel blijvend grasland wordt vastgesteld op basis van de arealen die voor het betrokken jaar zijn aangegeven door landbouwers op wie de verplichtingen in het kader van rechtstreekse betalingen van toepassing zijn respectievelijk waren.
- 5.
Het eerste lid is niet van toepassing wanneer de afname tot onder de drempel van 5 procent het gevolg is van aangegane verbintenissen of van verplichtingen als bedoeld in artikel 4, lid 4, punten b) en c), van Verordening (EU) 2021/2115, als gevolg waarvan op de betrokken arealen geen landbouwactiviteit meer wordt uitgeoefend en die geen betrekking hebben op de aanplant van kerstbomen of de teelt van gewassen of bomen voor energieproductie.
2. GLMC 2 – Bescherming van veengebieden
De landbouwer beïnvloedt de waterstand op veengrond, als vastgesteld in bijlage 1 bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet , gelegen in niet afwaterende gebieden beneden 1 meter boven NAP dat onderhevig is aan een peilbesluit als bedoeld in artikel 2.41, eerste lid, van de Omgevingswet, niet.
3. GLMC 3 – Verbod op het verbranden van stoppels
Het is verboden om gewasresten op bouwland na de oogst te verbranden, tenzij de landbouwer beschikt over een vergunning van het college van burgemeester en Wethouders die uitsluitend wordt afgegeven op basis van door de bevoegde autoriteit vastgestelde fytosanitaire redenen.
§ 2. Water
4. GLMC 4 – Aanleg van bufferstroken langs oppervlaktewaterlichamen
- 1.
Het is verboden meststoffen op of in de bodem te brengen of gewasbeschermingsmiddelen of biociden toe te passen in bufferstroken, bedoeld in artikel 4.1199c, eerste, tweede, derde en vijfde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving voor oppervlaktewaterlichamen met uitzondering van de oppervlaktewaterlichamen, bedoeld in GLMC 10.
- 2.
In afwijking van het eerste lid is er geen verplichting een bufferstrook aan te houden langs poelen en vijvers die niet in verbinding staan met het samenhangend geheel van het voorkomend water.
- 3.
De landbouwer is verplicht artikel 4.1199c van het Besluit activiteiten leefomgeving na te leven.
4.A. GLMC 10 – Aanleg van bufferstroken langs oppervlaktewaterlichamen die in de zomer droog vallen
- 1.
Het is verboden meststoffen op of in de bodem te brengen of gewasbeschermingsmiddelen of biociden toe te passen in een bufferstrook van 100 cm langs oppervlaktewaterlichamen die onder normale omstandigheden in de zomer droog vallen, bedoeld in artikel 4.1199c van het Besluit activiteiten leefomgeving.
- 2.
De landbouwer is verplicht artikel 4.1199c van het Besluit activiteiten leefomgeving na te leven voor oppervlaktewaterlichamen die onder normale omstandigheden in de zomer droog vallen en tenminste in de periode van 1 april tot en met 1 oktober droog staan.
§ 3. Bodem
5. GLMC 5 – Bodembewerkingsbeheer
GLMC 5 is van toepassing op land- en tuinbouwgronden die geheel of gedeeltelijk zijn gelegen binnen het grondgebied van de provincie Limburg ten zuiden van de doorgaande weg tussen Sittard en Wehr, tot aan de grens tussen Nederland en Duitsland, en van de doorgaande weg tussen Sittard en Urmond, tot aan de grens tussen Nederland en België, met uitzondering van het winterbed van de Maas en het inundatiegebied van Geul en Gulp.
- 1.
Een perceel met een hellingspercentage van 2 procent of meer wordt niet gebruikt voor fruitteelt, tenzij:
- a.
het gras in de boomgaard niet korter wordt gemaaid dan 5 cm;
- b.
op een perceel met een hellingspercentage tot 5 procent de hellingslengte in gebruik voor fruitteelt minder bedraagt dan 300 meter of ten minste na elke 300 meter wordt onderbroken door een niet erosiebevorderend gewas of een extra wendakker;
- c.
op een perceel met een hellingspercentage van 5 procent of meer de hellingslengte in gebruik voor fruitteelt minder bedraagt dan 200 meter of ten minste na elke 200 meter wordt onderbroken door een niet-erosiebevorderend gewas of een extra wendakker; en
- d.
op een perceel met een hellingspercentage van 5 procent of meer het snoeihout onder de bomen niet geruimd wordt vóór 15 juni van elk jaar.
- 2.
Artikel 1, onderdelen a en d, is niet van toepassing op fruitteelt waarbij de boomrijen dwars op de helling zijn gelegen en er geen eenduidig concentratiepunt is voor het oppervlakkig afstromende water.
- 3.
De landbouwer:
- a.
voert zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk één maand na elke oogst van het desbetreffende teeltjaar, een grondbewerking uit met een minimale diepte van vijftien centimeter, waarmee de verslemping, verdichting, korstvorming en wielsporen worden opgeheven, behoudens bij de toepassing van ondergroei of bij de aanwezigheid van meerjarige teelten. De genoemde diepte van vijftien centimeter mag worden beperkt tot tien centimeter indien een hamsterverbintenis van toepassing is;
- b.
wist bij het inzaaien van bieten, maïs of uien de sporen van de trekkerwielen, tenzij de directzaaimethode is toegepast; en
- c.
gebruikt land- en tuinbouwgronden met een hellingspercentage van 18 procent of meer uitsluitend als grasland.
- 4.
Onverminderd de leden 2 en 3 treft de landbouwer elk teeltjaar met betrekking tot elk perceel land- of tuinbouwgrond met een hellingspercentage van 2 procent of meer en een hellingslengte van meer dan 50 meter de volgende maatregelen:
- a.
één keer per jaar ondiep ploegen in het voorjaar in een bewerkingscyclus van niet-kerende grondbewerking, eventueel gecombineerd met het breken van de bodem op grotere diepte waarbij geen verstoring van de bodemopbouw plaatsvindt, in combinatie met een bodembedekking; of
- b.
toepassing van het mulchsysteem in combinatie met een buffervoorziening voor 20 m3 water per hectare.
- 5.
De landbouwer doet uiterlijk 1 februari van het lopende teeltjaar melding van de genomen maatregelen, bedoeld in het vierde lid, bij de Limburgse Land- en Tuinbouw Bond te Roermond.
- 6.
Het vierde en vijfde lid zijn niet van toepassing op land- en tuinbouwgronden, indien de landbouwer:
- a.
geen andere dan de niet-kerende grondbewerking toepast en een bodembedekking inzaait, waarbij de bodembedekking achterwege kan blijven indien op 15 september nog een gewas op het land staat;
- b.
in het teeltjaar bij gewassen in ruggenteelt waterdrempels toepast die tussen de aanleg van de ruggen en het sluiten van het gewas gezamenlijk 100 m3 water per hectare kunnen bergen;
- c.
in het teeltjaar uiterlijk op 1 januari een wateropvang heeft met een capaciteit van 100 m3 per hectare, voor de percelen die afwateren in deze voorziening; of
- d.
wintergraan teelt dat voor 1 januari van het desbetreffende teeltjaar wordt ingezaaid.
- 7.
Voor de berekening van het hellingspercentage wordt gebruik gemaakt van tabel 1.
Tabel 1: Bepaling hellingspercentage
- I.
Bepaling hellingspercentage van percelen met één hoogste en één laagste punt.
- 1.
Bepaling van de richting van de steilste helling in het perceel. De meest steile helling in het perceel is maatgevend voor de perceelslengte (L). Zie afbeelding A.
A.
L van perceel a = 400 meter
L van perceel b = 200 meter
- 2.
Bepaling van het gemiddelde hellingspercentage over de in 1 vermelde perceelslengte L. Zie afbeelding B, C en D.
B.
Gemiddelde hellingspercentage = 1%
C.
D.
- II.
Bepaling hellingspercentage van percelen met meer dan één hoogste of laagste punt (holle en bolle percelen)
- a.
Holle percelen: vanuit het laagste punt het gemiddelde van twee hellingen bepalen. Zie afbeelding E.
E.
- b.
Bolle percelen: vanuit het hoogste punt het gemiddelde van twee hellingen bepalen.
Overige zaken conform onderdeel I.
6. GLMC 6 – Minimale bodembedekking
- 1.
Een landbouwer die percelen uit productie neemt , die niet bedekt worden door spontane opkomst in de periode van 31 mei tot en met 31 augustus en voor het jaar 2024 van 15 juni tot en met 31 augustus, zaait deze percelen in met een groenbemester onder de navolgende voorwaarden:
- a.
Het betreft een groenbemester, genoemd in onderdeel b, dan wel een mengsel van één of meer groenbemesters, genoemd in onderdeel c, die uiterlijk op 31 mei en voor het jaar 2024 15 juni wordt ingezaaid.
- b.
Groenbemesters zijn:
- –
mengsels van grassen,
- –
phacelia,
- –
spurrie,
- –
vlinderbloemigen met uitzondering van bonen en erwten,
- –
kruisbloemigen, uitgezonderd koolzaad,
- –
afrikaantjes, of
- –
solanum sisymbriifolium.
- c.
Mengsels van één of meer groenbemesters zijn:
- –
tweezaadlobbige cultuurgewassen in een dichtheid per gewas van ten hoogste 10 procent van de zaaizaadhoeveelheid die gebruikt wordt bij de gangbare teelt van het desbetreffende gewas,
- –
eenzaadlobbige cultuurgewassen met uitzondering van maïs, in een dichtheid van maximaal 7 kilogram per hectare zaaizaad per soort, met een maximum van 35 kilogram per hectare in totaal, of
- –
akkerkruiden zoals aangemerkt in de Standaardlijst van de Nederlandse Flora (van der Meijden, 1990) met uitzondering van duist, grote windhalm, oot, melganzevoet, knolcyperus, hanepoot, kweek, kleefkruid, akkermunt, veenwortel, perzikkruid en klein kruiskruid.
- d.
De groenbemester wordt niet voor 31 augustus door enigerlei vorm van bewerking vernietigd.
- 2.
Het eerste lid is niet van toepassing op percelen die uit productie worden genomen indien:
- a.
de bodem in de betreffende periode van 31 mei tot 31 augustus wordt bedekt met gewasresten;
- b.
op last van de minister deze percelen onbegroeid worden gehouden ter bestrijding van quarantaineorganismen; of
- c.
het perceel geïnundeerd wordt ten behoeve van de bestrijding van ziekten of plagen.
- 3.
Van 16 september tot 1 februari is het niet toegestaan grasland of blijvende teelten te vernietigingen, met uitzondering van:
- a.
grasland waarbij vernietiging tot 30 november is toegestaan indien direct na de vernietiging in de desbetreffende grond tulp, krokus, iris of muscari wordt geplant;
- b.
grasland op kleigrond, als vastgesteld in bijlage 1 bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet , waarbij vernietiging van 1 november tot en met 31 december is toegestaan, indien de volgende teelt geen gras is;
- c.
grasland indien direct na de vernietiging landschapselementen worden aangeplant;
- d.
kwekerijen en boomteelt.
- 4.
De landbouwer houdt zich aan de regels voor de teelt van een vanggewas tot 1 februari na maïsteelt op zand- en lössgronden, als vastgesteld in bijlage 1 bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, en vanaf 2024 op door de minister aan te wijzen klei- en veengronden.
- 5.
Het eerste lid is niet van toepassing indien de landbouwer als gevolg van een contract voor agrarisch natuurbeheer op basis van de subsidieregelingen ANLb of de Catalogus Groenblauwe diensten een beheer uitvoert waardoor hij niet aan de voorwaarden, bedoeld in dat lid, kan voldoen.
- 6.
Bij percelen, bedekt met spontane opkomst in de periode van 31 mei tot en met 31 augustus, dient de spontane opkomst minimaal 80 procent van het perceel gelijkmatig te bedekken.
7. GLMC 7 – Gewasrotatie op bouwland
- 1.
De landbouwer past vanaf 2024 gewasrotatie op perceelniveau toe op bouwland met dien verstande dat vanaf 2023:
- a.
ieder jaar op minimaal een derde van zijn bouwland een ander gewas wordt geteeld als hoofdteelt of één of meerdere volgteelten worden geteeld na de hoofdteelt binnen hetzelfde kalenderjaar tot de inzaai van het hoofdgewas van het volgende jaar, mits de volgteelt bestaat uit een andere gewassoort dan de hoofdteelt; en
- b.
ieder vierde jaar een ander gewas op hetzelfde perceel wordt geteeld als hoofdteelt.
- 2.
Onverminderd het eerste lid teelt de landbouwer op zand- en lössgrond:
- a.
tussen 1 januari 2023 en 1 januari 2027 één keer als hoofdteelt een rustgewas als bedoeld in bijlage D van de Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen .
- b.
tussen 1 januari 2027 en 1 januari 2030 één keer als hoofdteelt een rustgewas als bedoeld in bijlage D van de Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen .
- 3.
Het eerste lid is niet van toepassing op percelen die op de peildatum bij de landbouwer in gebruik zijn en:
- a.
die worden gebruikt voor braak;
- b.
die worden gebruikt voor de teelt van een gewas uit de gewassenlijst ‘natte teelten’ als bedoeld in bijlage 1;
- c.
die worden gebruikt voor de teelt van meerjarige gewassen;
- d.
die worden gebruikt voor grassen en andere kruidachtige voedergewassen op bouwland.
- 4.
Het eerste lid is niet van toepassing op bedrijven waarbij meer dan 75 procent van het bouwland wordt gebruikt voor:
- a.
de productie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen;
- b.
de teelt van vlinderbloemige gewassen;
- c.
braak;
- d.
een combinatie van a, b of c.
- 5.
Het tweede lid is niet van toepassing voor teelten van gewassen die meer dan vier jaar onafgebroken op een perceel staan.
- 6.
De verplichting tot het toepassen van gewasrotatie is voorts niet van toepassing op:
- a.
percelen waarop de landbouwer een biologische productiemethode toepast en het bedrijf van de landbouwer overeenkomstig Externe link:verordening (EU) 2018/848 gecertificeerd is;
- b.
percelen waarop de landbouwer als gevolg van een contract voor agrarisch natuurbeheer op basis van de subsidieregelingen ANLb of de Catalogus Groenblauwe diensten een beheer uitvoert waardoor hij niet aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, kan voldoen; en
- c.
bedrijven in de streek Oldambt en het eiland Hoekse waard op zware kleigrond die gewasdiversificatie toepassen in combinatie met continueelt van wintertarwe, wintergerst, winterkoolzaad en winterraapzaad waarbij minimaal drie gewassen worden geteeld waarvan het gewas met de grootste oppervlakte niet meer dan 75 procent van het bouwland beslaat en het gewas met de kleinste oppervlakte minimaal 5 procent van het bouwland beslaat.
- 7.
Het eerste lid is niet van toepassing op bedrijven waarbij meer dan 75 procent van het landbouwareaal:
- a.
bestaat uit blijvend grasland;
- b.
wordt gebruikt voor de productie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen;
- c.
wordt gebruikt voor de teelt van een gewas uit de gewassenlijst ‘natte teelten’ als bedoeld in bijlage 1 ; of
- d.
een combinatie van a, b of c.
- 8.
Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, worden de percelen, bedoeld in het derde lid en het zesde lid, onderdelen a en b, op bedrijfsniveau meegeteld voor de betreffende verplichting.
§ 4. Biodiversiteit en landschap
8. GLMC 8 – Minimumaandeel niet-productieve grond, behoud van landschapselementen en snoeiverbod
- 1.
In 2023 bestaat maximaal 96 procent van het bouwland, dat op de peildatum bij de landbouwer in gebruik is, uit mais, soja of kortlopend hakhout.
- 2.
Vanaf 2024 is ten minste 4 procent van het bouwland, dat op de peildatum bij de landbouwer in gebruik is, bestemd voor niet-productieve gronden. Landschapselementen gelegen op of grenzend aan bouwland tellen mee voor het percentage van 4 procent, mits zowel de landschapselementen als het bouwland op de peildatum bij de landbouwer in gebruik zijn.
- 3.
Het in het tweede lid bedoelde percentage kan tot 3 procent worden beperkt indien dit percentage tot tenminste 7 procent van het bouwland wordt aangevuld door middel van eco-activiteiten als bedoeld in artikel 23 en is bestemd voor niet-productieve gronden.
- 4.
Het in het tweede lid bedoelde percentage kan tot 3 procent worden beperkt indien dit percentage tot tenminste 7 procent van het bouwland met de teelt van stikstofbindende gewassen als bedoeld in bijlage 1 wordt aangevuld, zonder gebruikmaking van chemische gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
- 5.
Op niet-productieve gronden vindt geen productie plaats en deze gronden mogen het volledige kalenderjaar niet beweid worden.
- 6.
De wegingsfactoren van tabel 2 worden gebruikt bij de berekening van het aantal hectares.
- 7.
Het eerste en tweede lid is niet van toepassing:
- a.
indien meer dan 75 procent van het bouwland wordt gebruikt voor:
- 1°
de productie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen;
- 2°
de teelt van vlinderbloemige gewassen;
- 3°
braak, of
- 4°
een combinatie van 1, 2 of 3.
- b.
indien meer dan 75 procent van het landbouwareaal:
- 1°
bestaat uit blijvend grasland,
- 2°
wordt gebruikt voor de productie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen,
- 3°
wordt gebruikt voor de teelt van een gewas uit de gewassenlijst ‘natte teelten’ als bedoeld in bijlage 1, of
- 4°
een combinatie van 1, 2 of 3.
- c.
op een bedrijf met een maximum oppervlakte bouwland van 10 hectare dat volledig biologisch is gecertificeerd overeenkomstig verordening (EU) 2018/848.
- 8.
De landbouwer is verplicht de volgende bepalingen in acht te nemen:
- a.
de artikelen 4.11, eerste lid, onderdeel i, en 4.12, eerste lid, onderdeel m van de Omgevingswet en de artikelen 11.126 en 11.129, eerste en tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, en
- b.
de in voorkomend geval door desbetreffende provinciale staten gestelde regels.
- 9.
Het snoeien van heggen en bomen is verboden in de periode van 15 maart tot en met 15 juli en in het geval buiten die periode door vogels wordt gebroed.
- 10.
Het is niet toegestaan om blijvend grasland om te zetten en aan te merken als braak.
- 11.
Het is niet toegestaan om tijdens en na de braakperiode het aanwezige gewas in het betreffende kalenderjaar alsnog te oogsten, te bemesten of er chemische gewasbeschermingsmiddelen of biociden op toe te passen.
- 12.
In 2024 kan het in het tweede lid bedoelde percentage worden ingevuld met de teelt van stikstofbindende gewassen als bedoeld in bijlage 1, dan wel met de teelt van vanggewassen als bedoeld in bijlage A, tabel 6, van de Uitvoeringsregeling meststoffenwet, zonder gebruikmaking van chemische gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
- 13.
Indien een vanggewas als bedoeld in het twaalfde lid als nateelt wordt geteeld:
- a.
heeft dit een andere gewascode dan de hoofdteelt;
- b.
wordt het zo snel mogelijk na de hoofdteelt ingezaaid, aansluitend bij de landbouwkundige praktijk; en
- c.
wordt het in stand gehouden tot 1 december 2024 of zoveel langer als uit een wettelijke verplichting voortvloeit.
Optie | Weeg-factor | Afmetingen |
---|---|---|
Beheerde akkerranden en groene braak (inzaai) | 1,5 | Rand: Min 3m en max 20 m breed |
Onbeheerde akkerranden, bufferstroken en groene braak (spontane opkomst) | 1 | Rand/bufferstrook: Min. 0,5m en max 20 m breed |
Stroken bouwland langs bos | 1 | tot maximaal 20 meter breed. |
Sloten | 1 | Smaller dan tien meter (van insteek naar insteek) |
Sloten grenzend aan beheerde rand | 2 | Smaller dan tien meter (van insteek naar insteek) |
Sloten grenzend aan natuurvriendelijke oever | 2 | Smaller dan 10 meter (van 1 meter uit de waterlijn naar 1 meter uit de waterlijn) |
Sloten grenzend aan flauw talud | 1 | Smaller dan 10 meter (van 1 meter uit de waterlijn naar 1 meter uit de waterlijn) |
Rietzoom/rietkraag/rietland | 1,5 | maximaal 1,5 hectare |
Vijvers/poelen | 1,5 | Oppervlakte tussen 0,001 hectare en 0,5 hectare |
Heggen/hagen/houtsingels/hout-wallen/struwelen | 2 | |
Geïsoleerde bomen/knotbomen | 1,5 | Standaardoppervlakte 20 m² per boom, intekening boom geeft 1 m² |
Boomgroepen | 1,5 | Maximaal 1,5 hectare |
Natuurvriendelijke oevers Bestaat uit een aaneengesloten oever langs een bestaande waterloop, in de vorm van een plas- of drasberm of flauw talud (minimaal 1:3) met een begroeiing van inheemse planten. | 1,5 | Minimaal 3 en maximaal 10 meter breed Minimaal 25 meter lang Maximaal 1,5 hectare |
Tuunwallen (van plaggen gemaakte afscheiding tussen twee percelen) | 1 | Maximaal 1,5 hectare |
Kleine wetlands = Plas-dras op bouwland (tijdelijk grasland | 1 | Minimaal 0,1 hectare Vanaf 15 februari ten minste 2 maanden geïnundeerd, tenminste 5 cm boven maaiveld |
Zandwalen | 1 | maximaal 1,5 hectare |
Schouwpaden | 1 | maximaal 1,5 hectare |
Ruigtes op landbouwpercelen | 1 | maximaal 1,5 hectare |
Stroken wild gras | 1 | maximaal 1,5 hectare |
Graften | 1 | maximaal 1,5 hectare |
9. GLMC 9 – Verbod omzetten en ploegen ecologisch kwetsbaar blijvend grasland en andere gebieden en omzetverplichting
- 1.
Ecologisch kwetsbaar blijvend grasland wordt niet geploegd of omgezet.
- 2.
Als blijvend grasland dat ecologisch kwetsbaar is wordt aangemerkt door de minister aangewezen blijvend grasland gelegen in gebieden die op grond van artikel 2.44, eerste lid, van de Omgevingswet zijn aangewezen ter uitvoering van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG 1992, L 206).
- 3.
Op blijvend grasland als bedoeld in het eerste lid wordt uitsluitend een lichte grondbewerking toegestaan.
- 4.
Op blijvend grasland, gelegen in gebieden die op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming door de minister zijn aangewezen ter uitvoering van Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEu 2010, L 20), geldt een ploegverbod overeenkomstig de voor die gebieden ingevolge artikel 2.3 van de Wet natuurbescherming vastgestelde beheerplannen.
- 5.
Een landbouwer die beschikt over areaal dat van aangewezen ecologisch kwetsbaar blijvend grasland is omgezet in land voor andere vormen van grondgebruik wordt verplicht dit areaal om te zetten in grasland dat niet mag worden omgeploegd of omgezet en voor de toepassing van deze bepaling na de omzetting direct aangemerkt als blijvend grasland.
- 6.
De omzetverplichting wordt opgelegd aan de landbouwer die een perceel in gebruik heeft dat is omgezet van aangewezen ecologisch kwetsbaar blijvend grasland in land voor andere vormen van grondgebruik.
- 7.
De minister stelt de betrokken landbouwer zo snel mogelijk, maar uiterlijk voor 1 maart van het kalenderjaar volgend op het aanvraagjaar, in kennis van de oppervlakte waarop deze omzetverplichting betrekking heeft.
- 8.
De landbouwer die de omzetverplichting krijgt opgelegd zet de vereiste oppervlakte om in grasland overeenkomstig de voorwaarden die in de kennisgeving zijn geformuleerd.