Wijzigingsbesluit Uitvoeringsbesluit Algemene wet inzake rijksbelastingen 1964, enz. (aanpassingen op fiscaal terrein als gevolg van de belastingherziening 2001)
Artikel II
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2002
- Bronpublicatie:
17-12-2001, Stb. 2001, 700 (uitgifte: 01-01-2001, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-01-2002
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
17-12-2001, Stb. 2001, 700 (uitgifte: 01-01-2001, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
1.
Indien een lichaam is opgericht na 1 januari 1998 wordt het bedrag, bedoeld in hoofdstuk 2, artikel IV, onderdeel B, tweede lid, onderdeel b , van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, gesteld op nihil.
2.
Indien de belastingplichtige na 1 januari 1998 onder algemene titel vermogen verkrijgt of heeft verkregen in het kader van een fusie (juridische fusie):
- a.
worden voor de toepassing van hoofdstuk 2, artikel IV, onderdeel B, tweede lid, onderdeel b , van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 mede in aanmerking genomen de winstuitdelingen die door de verdwijnende rechtspersoon, volgens een bestendige gedragslijn, in de drie kalenderjaren die onmiddellijk voorafgaan aan 1 januari 2001, per jaar zijn verricht;
- b.
wordt voor de toepassing van hoofdstuk 2, artikel IV, onderdeel B, tweede lid, onderdeel d, van die wet mede in aanmerking genomen het resultaat van de verdwijnende rechtspersoon;
- c.
worden voor de toepassing van hoofdstuk 2, artikel IV, onderdeel B, zesde lid, van die wet mede in aanmerking genomen de winstuitdelingen die in totaliteit door de verdwijnende rechtspersoon in de periode van 1 januari 2001 tot het fusietijdstip zijn verricht en wordt mede in aanmerking genomen de waarde in het economische verkeer van het in dat lid bedoelde saldo van de verdwijnende rechtspersoon.
3.
Indien de belastingplichtige na 1 januari 1998 onder algemene titel vermogen verkrijgt of heeft verkregen in het kader van een splitsing (juridische splitsing):
- a.
worden voor de toepassing van hoofdstuk 2, artikel IV, onderdeel B, tweede lid, onderdeel b, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 de winstuitdelingen die door de splitsende rechtspersoon, volgens een bestendige gedragslijn, gedurende de drie kalenderjaren die onmiddellijk voorafgaan aan 1 januari 2001 per jaar zijn verricht, geacht voor een evenredig gedeelte te zijn gedaan door de belastingplichtige en worden, in geval van een splitsing waarbij de splitsende rechtspersoon blijft bestaan, deze winstuitdelingen door de splitsende rechtspersoon in dezelfde mate geacht te zijn verminderd;
- b.
wordt voor de toepassing van hoofdstuk 2, artikel IV, onderdeel B, tweede lid, onderdeel d, van die wet, het resultaat van de splitsende rechtspersoon geacht voor een evenredig gedeelte te zijn behaald door de belastingplichtige en wordt, in geval van splitsing waarbij de splitsende rechtspersoon blijft bestaan, het resultaat van de splitsende rechtspersoon in dezelfde mate verminderd;
- c.
worden voor de toepassing van hoofdstuk 2, artikel IV, onderdeel B, zesde lid, van die wet de winstuitdelingen die in totaliteit door de splitsende rechtspersoon zijn gedaan, geacht voor een evenredig deel te zijn verricht door de belastingplichtige en worden, in geval van splitsing waarbij de splitsende rechtspersoon blijft bestaan, de winstuitdelingen van de splitsende rechtspersoon in dezelfde mate verminderd.
4.
Voor de toepassing van het derde lid wordt onder evenredig gedeelte verstaan: een gedeelte dat evenredig is aan de verhouding ten tijde van de splitsing tussen de waarde in het economische verkeer van de vermogensbestanddelen van de splitsende rechtspersoon die overgaan op de belastingplichtige en de waarde in het economische verkeer van het gehele vermogen van de splitsende rechtspersoon.
5.
Ingeval de belastingplichtige na 1 januari 1998 onder algemene titel vermogen heeft verkregen of verkrijgt in het kader van een fusie of splitsing, wordt ten aanzien van de aandelen die door natuurlijke personen of lichamen in het kader van die fusie of splitsing worden verkregen in de belastingplichtige, ingeval die natuurlijke personen of lichamen op het moment van de fusie of splitsing een belang van ten minste vijf percent houden in de verdwijnende of splitsende vennootschap, de ononderbroken periode dat die natuurlijke personen of lichamen dat belang hebben gehouden, voor de toepassing van hoofdstuk 2, artikel IV, onderdeel B, vierde lid, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, mede in aanmerking genomen. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing indien de aandelen in het kader van de fusie of splitsing worden uitgereikt door een andere rechtspersoon dan de belastingplichtige.
6.
Voorzover aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in een vennootschap die is opgericht na 1 januari 1998 bij de oprichting worden gehouden door in hoofdstuk 2, artikel IV, onderdeel B, vierde lid, eerste volzin, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 bedoelde personen of lichamen, worden deze aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid voor de toepassing van dat lid geacht op dat tijdstip gedurende een ononderbroken periode van drie jaren door deze personen of lichamen, te worden gehouden.
7.
Ingeval op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan een emissie van aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid, alle uitstaande aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid voldoen aan de in hoofdstuk 2, artikel IV, onderdeel B, vierde lid, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 gestelde voorwaarden, worden de bij die emissie uitgegeven aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid voor de toepassing van genoemd onderdeel B, voor zover ze zijn uitgegeven aan op het moment van de emissie bestaande aandeelhouders of houders van bewijzen van deelgerechtigdheid, geacht bij die aandeelhouders of houders van bewijzen van deelgerechtigdheid reeds drie jaren in bezit te zijn.
8.
Het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing indien aandelen in de belastingplichtige worden verkregen in het kader van een aandelenfusie als bedoeld in artikel 3.55 van de Wet inkomstenbelasting 2001.