Einde inhoudsopgave
Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001
Artikel IV Overgangsrecht vennootschapsbelasting
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2005
- Bronpublicatie:
16-12-2004, Stb. 2004, 653 (uitgifte: 01-01-2004, kamerstukken: 29767)
- Inwerkingtreding
01-01-2005
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
16-12-2004, Stb. 2004, 653 (uitgifte: 01-01-2004, kamerstukken: 29767)
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Vennootschapsbelasting (V)
A. Sanctiebepaling participatiemaatschappijen
Voorzover de periode tussen het niet meer voldoen aan de voorwaarden en het intrekken van de aanwijzing, bedoeld in artikel 23b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, is gelegen voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 is, in afwijking van dat artikel, artikel 23b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001, van overeenkomstige toepassing.
B. Winstuitdelingen
1.
Indien een aan de heffing van de vennootschapsbelasting onderworpen lichaam tijdens de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 winstuitdelingen verricht die in enig kalenderjaar in totaal uitgaan boven het volgens het tweede lid berekende bedrag, wordt de over het boekjaar waarin 31 december van dat kalenderjaar valt door dat lichaam verschuldigde belasting die is berekend op de voet van artikel 22 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, vermeerderd met 20 percent van het verschil tussen de verrichte winstuitdelingen en het volgens tweede lid berekende bedrag.
2.
Het in het eerste lid bedoelde bedrag wordt gesteld op de hoogste van de volgende bedragen:
- a.
4% van de waarde in het economische verkeer bij het begin van het kalenderjaar van de geplaatste aandelen of de in omloop zijnde bewijzen van deelgerechtigdheid van het lichaam;
- b.
twee maal het bedrag van de winstuitdelingen die door het lichaam, volgens een bestendige gedragslijn, gedurende de drie kalenderjaren die onmiddellijk voorafgaan aan 1 januari 2001 per jaar gemiddeld zijn verricht;
- c.
het bedrag van de winst die ingevolge artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, aan de aandeelhouders en houders van bewijzen van deelgerechtigdheid van het lichaam ter beschikking wordt gesteld, behoudens voorzover deze winst betrekking heeft op:
- 1°
realisatie van het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de boekwaarde van de vermogensbestanddelen bij het einde van het boekjaar dat eindigt voor 1 januari 2001;
- 2°
toevoegingen uit de herbeleggingsreserve die is gevormd ingevolge de nadere regelen die zijn gegeven krachtens artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, voorzover die reserve aanwezig was aan het einde van het laatste boekjaar dat eindigt voor 1 januari 2001;
- d.
het resultaat in de zin van artikel 362, derde lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek van het voorafgaande boekjaar volgens de openbaar gemaakte jaarrekening of, indien de geconsolideerde jaarrekening openbaar is gemaakt, volgens de geconsolideerde jaarrekening, behoudens voorzover het resultaat betrekking heeft op hetgeen hierna in het negende lid is aangeduid.
3.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven:
- a.
met betrekking tot het vaststellen van de bestendige gedragslijn;
- b.
voor het geval dat op het lichaam in de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 niet dezelfde bepalingen voor het bepalen van de winst van toepassing zijn als gedurende de drie jaren die onmiddellijk voorafgaan aan het jaar 2001;
- c.
voor het geval het lichaam een boekjaar heeft of heeft gehad van korter dan twaalf maanden, is opgericht na 1 januari 1998, na 1 januari 1998 nieuwe aandelen heeft uitgegeven of gaat uitgeven, of in het kader van een fusie of splitsing onder algemene titel vermogen verkrijgt.
4.
De op grond van het eerste lid verschuldigde belasting wordt met een evenredig gedeelte verminderd voorzover het lichaam aannemelijk maakt dat de aandelen in dan wel bewijzen van deelgerechtigdheid van het lichaam op het tijdstip van de winstuitdeling gedurende een ononderbroken periode van ten minste drie jaar worden gehouden door natuurlijke personen of lichamen niet zijnde beleggingsinstellingen in de zin van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 — die voor tenminste vijf percent van het nominaal gestorte kapitaal aandeelhouder zijn, respectievelijk ten minste vijf percent bezitten van het aantal in omloop zijnde bewijzen van deelgerechtigdheid. Aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid die op 14 september 1999 werden gehouden door in de eerste volzin bedoelde personen of lichamen worden geacht op die datum reeds gedurende een onafgebroken periode van drie jaren door deze personen te worden gehouden. Indien de aandelen in de belastingplichtige onmiddellijk voor minder dan vijf percent worden gehouden door een andere vennootschap, maar alle aandelen in de belastingplichtige middellijk of onmiddellijk gedurende een ononderbroken periode van 3 jaar worden gehouden door een vennootschap waarmee de belastingplichtige deel uitmaakt van een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, worden alle aandelen in de belastingplichtige geacht te worden gehouden door in de eerste volzin bedoelde lichamen.
5.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder winstuitdelingen verstaan al hetgeen voor de uiteindelijk gerechtigde daarvan op de voet van artikel 3 van de Wet op de dividendbelasting 1965 tot de opbrengst van aandelen in, winstbewijzen van, of winstdelende obligaties van dat lichaam behoort. Voor de toepassing van de eerste volzin blijft artikel 3b van de Wet op de dividendbelasting 1964 buiten toepassing. De tweede volzin is niet van toepassing met betrekking tot een beleggingsinstelling waarvoor het tenminste vanaf 14 september 1999 — bij oprichting na die datum: vanaf de oprichtingsdatum reeds gebruik was om aangeboden eigen aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in te kopen teneinde de koers van haar aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid te stabiliseren op de intrinsieke waarde, indien de beleggingsinstelling uitsluitend in verband met dit gebruik aangeboden eigen aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid tegen contanten inkoopt, doch slechts ingeval het initiatief tot de inkoop niet kan worden toegerekend aan de beleggingsinstelling of een daarmee verbonden vennootschap.
6.
Het eerste lid is niet van toepassing voorzover de tijdens de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 verrichte winstuitdelingen in totaliteit meer bedragen dan het saldo van de bezittingen, schulden en voorzieningen, berekend naar de waarde in het economische verkeer, verminderd met het gestorte kapitaal aan het einde van het laatste boekjaar dat eindigt voor 1 januari 2001.
7.
Over het gedeelte van de winstuitdeling dat ingevolge het eerste en vierde lid leidt tot een vermeerdering van de verschuldigde vennootschapsbelasting, kan het lichaam inhouding van dividendbelasting achterwege laten.
8.
Het vierde en zevende lid zijn niet van toepassing, voorzover de aandeelhouders of deelgerechtigden niet woonachtig of gevestigd zijn in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, een lidstaat van de Europese Unie, of een land waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten.
9.
Het in het tweede lid, onderdeel d, bedoelde deel van het resultaat dat buiten beschouwing blijft, is:
- a.
het resultaat dat betrekking heeft op het verschil tussen enerzijds de waarde in het economische verkeer van de bezittingen, schulden en voorzieningen en anderzijds de boekwaarde daarvan op de balans volgens de in dat onderdeel bedoelde jaarrekening aan het einde van het laatste boekjaar dat eindigt voor 1 januari 2001 of — indien voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel d, het voorafgaande boekjaar betreft het boekjaar dat eindigt voor 1 januari 2001 — het laatste boekjaar dat eindigt voor 1 januari 2000, voorzover dat resultaat voortvloeit uit de vervreemding of overgang onder algemene titel van activiteiten of vermogensbestanddelen;
- b.
het resultaat uit een deelneming voorzover dat meer bedraagt dan het resultaat van de deelneming. Daarbij wordt het resultaat van de deelneming opgevat volgens het tweede lid, onderdeel d, in samenhang met dit lid.
10.
De belastingplichtige die voornemens is een winstuitdeling te doen die uitgaat boven het op de voet van het tweede lid berekende bedrag en die zekerheid wil hebben over de waarde van het in het zesde lid genoemde saldo, kan daartoe een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist. Het verzoek wordt gedaan ten minste zes weken voor de voorgenomen winstuitdeling, onder overlegging van de voor de beoordeling van het verzoek relevante bescheiden.
11.
Dit artikel wordt ten aanzien van een vennootschap die deel uitmaakt van een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, toegepast alsof deze zelfstandig belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting.
C. Herwaardering onroerende zaken bij buitenlands belastingplichtigen
Indien het binnenlandse inkomen uit een onroerende zaak bij een buitenlandse belastingplichtige wordt bepaald op de voet van artikel 17 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in verbinding met artikel 49, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, wordt de onroerende zaak onmiddellijk voorafgaande aan 1 januari 2001 te boek gesteld voor de waarde in het economische verkeer.
D. Terugkeer uit de BV
Indien de onderneming van een vennootschap als bedoeld in artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 door die vennootschap wordt gedreven als gevolg van de omzetting met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van de onderneming van een in het genoemde artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 bedoelde aandeelhouder of houder van winstbewijzen, en de voorovereenkomst of de intentieverklaring tot die omzetting is gesloten respectievelijk opgesteld op of na 27 juni 2000, maar voor 1 januari 2001, kunnen, in afwijking in zoverre van artikel 14c, zesde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, tevens nadere voorwaarden worden gesteld voor de berekening van de in artikel 3.54a bedoelde terugkeerreserve.
E. Toepassing herinvesteringsreserve bij fiscale eenheid
Indien aan een moedermaatschappij en een dochtermaatschappij die een eenheid vormen in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, voor het tijdstip van inwerkingtreding van de onderhavige wet op de voet van het derde lid van dat artikel een voorwaarde is gesteld met betrekking tot transacties binnen die eenheid ten gevolge waarvan de samenstelling van het vermogen van de dochtermaatschappij is gewijzigd, vindt deze voorwaarde ter zake van een in die voorwaarde bedoelde vervangingsreserve in de zin van artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 overeenkomstig toepassing ter zake van een herinvesteringsreserve in de zin van artikel 3.54 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001.