Einde inhoudsopgave
Burgerlijk Wetboek Boek 7
Artikel 276 [Wil tot eigen gebruik niet aanwezig]
Geldend
Geldend vanaf 01-07-2024
- Bronpublicatie:
11-12-2023, Stb. 2023, 480 (uitgifte: 20-12-2023, kamerstukken: 36195)
- Inwerkingtreding
01-07-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
05-06-2024, Stb. 2024, 152 (uitgifte: 11-06-2024, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Huurrecht / Algemeen
Huurrecht / Huur van woonruimte
1.
Indien de verhuurder de overeenkomst heeft opgezegd op de grond, bedoeld in artikel 274 lid 1 onder c of h en de vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst is toegewezen dan wel de huurder met de beëindiging heeft ingestemd, is de verhuurder jegens de huurder tot schadevergoeding gehouden, indien de wil om het verhuurde duurzaam in eigen gebruik te nemen respectievelijk te verkopen in werkelijkheid niet aanwezig is geweest.
2.
Behoudens tegenbewijs wordt die wil geacht niet aanwezig te zijn geweest, indien niet binnen een jaar na het einde van de overeenkomst het verhuurde duurzaam door hem in gebruik is genomen respectievelijk te koop is aangeboden.
3.
De rechter die een vordering op de grond, bedoeld in artikel 274 lid 1 onder c of h, toewijst, kan op verlangen van de huurder of ambtshalve een bedrag bepalen dat de verhuurder aan de huurder moet betalen, indien later mocht blijken dat de wil om het verhuurde duurzaam in eigen gebruik te nemen respectievelijk te verkopen in werkelijkheid niet aanwezig is geweest, onverminderd het recht van de huurder op verdere schadevergoeding.
4.
De vordering van de huurder op grond van dit artikel vervalt vijf jaren na het einde van de huurovereenkomst.
5.
De verhuurder is eveneens tot schadevergoeding gehouden jegens onderhuurders aan wie bevoegdelijk is onderverhuurd of die krachtens artikel 269 bevoegd waren hun overeenkomst met de hoofdverhuurder voort te zetten. De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing.