Einde inhoudsopgave
Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen
Artikel 33 [Legitimatiebewijs]
Geldend
Geldend vanaf 01-03-2017
- Bronpublicatie:
17-11-2016, Stb. 2016, 476 (uitgifte: 08-12-2016, kamerstukken: 34159)
- Inwerkingtreding
01-03-2017
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
20-02-2017, Stb. 2017, 66 (uitgifte: 27-02-2017, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Penitentiair recht / Justitiële jeugdinrichtingen
1.
De directeur stelt bij binnenkomst in en bij het verlaten van de inrichting, bij de tenuitvoerlegging van een bevel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en voor zover dit anderszins noodzakelijk is, de identiteit van de jeugdige vast.
2.
De directeur stelt tevens voorafgaand aan en na afloop van bezoek de identiteit van de jeugdige vast, tenzij een personeelslid of medewerker op de jeugdige voortdurend en persoonlijk toezicht houdt.
3.
Het vaststellen van de identiteit van de jeugdige omvat bij de eerste opname in de inrichting het vragen naar zijn naam, voornamen, geboorteplaats en geboortedatum, het adres waarop hij in de basisregistratie personen is ingeschreven en het adres van zijn feitelijke verblijfplaats buiten de inrichting. Het omvat tevens het nemen van een of meer van zijn vingerafdrukken. In de gevallen waarin van de gedetineerde eerder overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering of de Vreemdelingenwet 2000 vingerafdrukken zijn genomen en verwerkt, omvat het vaststellen van zijn identiteit bij binnenkomst in de inrichting tevens een vergelijking van zijn vingerafdrukken met de van hem verwerkte vingerafdrukken. In de andere gevallen omvat het vaststellen van zijn identiteit een onderzoek van zijn identiteitsbewijs, bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Artikel 29c, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.
4.
Het vaststellen van de identiteit van de jeugdige omvat in de andere gevallen dan de eerste opname in de inrichting het nemen van een of meer vingerafdrukken en het vergelijken van die vingerafdrukken met de van hem bij binnenkomst genomen vingerafdrukken. Bij de tenuitvoerlegging van een bevel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden worden van de jeugdige tevens een of meer vingerafdrukken overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering genomen en verwerkt.
5.
De directeur is bevoegd van de jeugdige een of meer foto’s te nemen. De foto’s kunnen worden gebruikt voor het vervaardigen van een legitimatiebewijs en voor het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten. De jeugdige is verplicht het legitimatiebewijs bij zich te dragen en op verzoek van een ambtenaar of medewerker te tonen.
6.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor het verwerken van de persoonsgegevens, bedoeld in het derde tot en met vijfde lid.