Wijzigingswet Wet op belastingen van rechtsverkeer, enz.
Artikel VI
Geldend
Geldend vanaf 01-06-2007
- Redactionele toelichting
Het tijdstip bedoeld in lid 1 is 01-06-2009, gesteld bij het KB van 21-05-2007, Stb. 188.
- Bronpublicatie:
14-12-2000, Stb. 2000, 551 (uitgifte: 27-12-2000, kamerstukken: 27030)
- Inwerkingtreding
01-06-2007
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
20-08-2007, Stb. 2007, 301 (uitgifte: 01-01-2007, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Belastingen van rechtsverkeer (V)
1.
Een landgoed dat bestaat uit onroerende zaken die krachtens artikel 1, tweede lid, van de Natuurschoonwet 1928 zoals dat luidde op de dag voorafgaande aan het in artikel X, vijfde lid, bedoelde tijdstip als één onroerende zaak werden aangemerkt, wordt met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip niet meer als zodanig aangemerkt.
2.
Op een landgoed als bedoeld in het eerste lid blijven tot het krachtens het eerste lid bij koninklijk besluit vastgestelde tijdstip de artikelen 1, 3 en 4 van de Natuurschoonwet 1928 van toepassing zoals die luidden op de dag voorafgaande aan het in artikel X, vijfde lid, bedoelde tijdstip, behoudens indien voor de eerstgenoemde datum het landgoed op grond van de bepalingen van dit artikel dan wel op grond van één van de in het eerste lid van genoemd artikel 3 of in het eerste lid van artikel 3a van de Natuurschoonwet 1928 genoemde gebeurtenissen niet langer als zodanig wordt aangemerkt.
3.
De eigenaar van een onroerende zaak die deel uitmaakt van een landgoed als bedoeld in het eerste lid kan Onze Ministers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Financiën verzoeken om zijn onroerende zaak aan te merken als een landgoed volgens de bepalingen van de Natuurschoonwet 1928 zoals deze luidt met ingang van het in artikel X, vijfde lid, bedoelde tijdstip. Het verzoek wordt ingediend vóór het krachtens het eerste lid bij koninklijk besluit vastgestelde tijdstip. Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij zendt een afschrift van het verzoek aan de eigenaren van de andere onroerende zaken die deel uitmaken van het landgoed. Indien de in de eerste volzin bedoelde onroerende zaak als een landgoed wordt aangemerkt beslissen Onze Ministers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Financiën tevens bij gezamenlijke beschikking dat het landgoed waarvan de onroerende zaak deel uitmaakt niet langer als zodanig wordt aangemerkt met ingang van het tijdstip waarop het verzoek is ingediend.
4.
Indien door eigenaren van onroerende zaken die deel uitmaken van een landgoed als bedoeld in het eerste lid op verschillende tijdstippen, maar vóór het krachtens het eerste lid bij koninklijk besluit vastgestelde tijdstip, een verzoek wordt ingediend als bedoeld in het derde lid, worden deze verzoeken voor de toepassing van artikel 2, vierde lid, van de Natuurschoonwet 1928 geacht te zijn ingekomen op het tijdstip waarop het eerste van die verzoeken is ingekomen.
5.
Indien zich een van de in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de Natuurschoonwet 1928 bedoelde gebeurtenissen voordoet met betrekking tot een landgoed als bedoeld in het eerste lid, blijft het tweede lid van dat artikel buiten toepassing.
6.
Met betrekking tot een in het eerste lid bedoeld landgoed blijft artikel 7 van de Natuurschoonwet 1928 buiten toepassing met betrekking tot verkrijgingen in de zin van de Successiewet 1956 die hebben plaatsgevonden op of na het in artikel X, vijfde lid, bedoelde tijdstip.
7.
Indien een onroerende zaak die deel uitmaakte van een landgoed als bedoeld in het eerste lid op grond van een tijdig ingediend verzoek als bedoeld in het derde lid als een landgoed wordt aangemerkt, wordt deze onroerende zaak voor de toepassing van de artikelen 8 en 9c van de Natuurschoonwet 1928 geacht ononderbroken als een landgoed aangemerkt te zijn geweest.
8.
Indien een onroerende zaak die deel uitmaakt van een landgoed als bedoeld in het eerste lid, niet met ingang van een tijdstip gelegen vóór het krachtens het eerste lid bij koninklijk besluit vastgestelde tijdstip wordt aangemerkt als een landgoed volgens de bepalingen van de Natuurschoonwet 1928 zoals deze luidt met ingang van het in artikel X, vijfde lid, bedoelde tijdstip, vinden de artikelen 8 en 9c van de Natuurschoonwet 1928 toepassing alsof op het krachtens het eerste lid bij koninklijk besluit vastgestelde tijdstip een beslissing is genomen als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van genoemde wet.
9.
Indien met betrekking tot een onroerende zaak die deel uitmaakte van een landgoed als bedoeld in het eerste lid tijdig een verzoek is ingediend als bedoeld in het derde lid, maar deze onroerende zaak niet als een landgoed kan worden aangemerkt omdat die niet aan de voorwaarden die met ingang van het in artikel X, vijfde lid, bedoelde tijdstip voor een landgoed gelden kan voldoen,
a.
blijft, in afwijking van het achtste lid, artikel 9c van de Natuurschoonwet 1928 buiten toepassing,
b.
vindt, eveneens in afwijking van het achtste lid, artikel 8 van de Natuurschoonwet 1928 slechts toepassing met betrekking tot het recht verschuldigd wegens schenking ter zake van verkrijgingen in de zin van de Successiewet 1956 tenzij wordt aangetoond dat de verkrijging heeft plaatsgevonden vóór de datum van de koninklijke boodschap, waarbij dit voorstel van wet aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal is gezonden, dan wel, ingeval het gaat om een verkrijging ten gevolge van de vervulling van een voorwaarde, wordt aangetoond dat deze zijn oorsprong vindt in een op de genoemde datum reeds bestaande rechtsverhouding.