Einde inhoudsopgave
Burgerlijk Wetboek Boek 4
Artikel 26 [Minderjarigheid wilsgerechtigde; gemis vrije beheer over vermogen]
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2003
- Redactionele toelichting
Bij de tekstplaatsing zijn de verwijzingen in de artikelen vernummerd. Voorheen art. 2a.1.13 van de Wet tot vaststelling van Boek 4 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek.
- Bronpublicatie:
16-08-2002, Stb. 2002, 430 (uitgifte: 01-01-2002, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-01-2003
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
16-08-2002, Stb. 2002, 430 (uitgifte: 01-01-2002, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Erfrecht / Erfopvolging bij versterf
1.
Indien een minderjarig kind een bevoegdheid heeft als in de artikelen 19, 20, 21 en 22 bedoeld, dient zijn wettelijke vertegenwoordiger binnen drie maanden na het verkrijgen van de bevoegdheid aan de kantonrechter schriftelijk zijn voornemen met betrekking tot de uitoefening van die bevoegdheid mede te delen. Heeft het kind geen wettelijke vertegenwoordiger, dan loopt deze termijn vanaf de dag van de benoeming. De kantonrechter verleent zijn goedkeuring aan het voornemen of onthoudt deze daaraan, rekening houdende naar billijkheid met de belangen van het kind, de andere kinderen aan wie de bevoegdheid eveneens toekomt en van degene jegens wie de bevoegdheid bestaat. Hij kan aan de goedkeuring voorwaarden verbinden. Zo nodig neemt de kantonrechter een eigen beslissing.
2.
Hetzelfde geldt indien het kind meerderjarig is doch het vrije beheer over zijn vermogen niet heeft. Staat de in artikel 13 lid 3 bedoelde geldvordering onder een bewind, dan wordt een in lid 1 bedoelde bevoegdheid uitgeoefend overeenkomstig de regels die voor het desbetreffende bewind gelden. Is het kind in staat van faillissement verklaard, is ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing verklaard dan wel aan hem surseance van betaling verleend, dan rust de verplichting op de curator, op de bewindvoerder, onderscheidenlijk op het kind met medewerking van de bewindvoerder.
3.
Indien met goedkeuring van de kantonrechter is afgezien van het doen van een verzoek als genoemd in de artikelen 19, 20, 21 en 22, kan zodanig verzoek nadien niet alsnog worden gedaan. Bij zijn goedkeuring kan de kantonrechter anders bepalen.