Einde inhoudsopgave
Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
Artikel 20 [Sanctiebepaling]
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2015
- Bronpublicatie:
02-07-2014, Stb. 2014, 270 (uitgifte: 15-07-2014, kamerstukken: 33161)
- Inwerkingtreding
01-01-2015
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
04-07-2014, Stb. 2014, 271 (uitgifte: 15-07-2014, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
Sociale zekerheid algemeen / Algemeen
1.
Het college verlaagt de uitkering overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 35, onderdeel a, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in artikel 13, tweede en vierde lid, of een op grond van hoofdstuk III aan de uitkering verbonden verplichting, anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdelen a en c, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, in de periode voorafgaand aan de aanvraag om een uitkering of ter zake van het nadien onvoldoende inzetten voor de voorziening in het bestaan.
2.
Het college kan de uitkering blijvend of tijdelijk weigeren tot de mate waarin de belanghebbende die arbeid in dienstbetrekking heeft aanvaard uit of in verband met deze arbeid inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 zou hebben kunnen verwerven, indien:
- a.
aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;
- b.
de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd;
- c.
de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of
- d.
de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.
3.
Van een verlaging als bedoeld in het eerste lid en een weigering als bedoeld in het tweede lid wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.
Het niet voeren van verweer door de belanghebbende tegen of het instemmen van de belanghebbende met een beëindiging van de dienstbetrekking door of op het verzoek van de werkgever leidt niet tot het opleggen van een maatregel op grond van het tweede lid.