Einde inhoudsopgave
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017
Artikel 58
Geldend
Geldend vanaf 01-05-2018
- Bronpublicatie:
26-07-2017, Stb. 2017, 317 (uitgifte: 17-08-2017, kamerstukken: 34588)
- Inwerkingtreding
01-05-2018
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
18-04-2018, Stb. 2018, 119 (uitgifte: 26-04-2018, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Ministerie van Veiligheid en Justitie
Ministerie van Defensie
- Vakgebied(en)
Staatsrecht / Algemeen
Openbare orde en veiligheid / Preventie
Privacy / Verwerking persoonsgegevens
Staatsrecht / Grondrechten
Informatierecht / ICT-recht
Openbare orde en veiligheid / Terrorismebestrijding
1.
De diensten hebben toegang tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs nodig is om:
- a.
observatie- en registratiemiddelen als bedoeld in artikel 40, eerste lid, onder a, aan te brengen, te vervangen of te verwijderen alsmede daarmee samenhangende voorbereidende activiteiten uit te voeren;
- b.
volgmiddelen, plaatsbepalingsapparatuur en registratiemiddelen als bedoeld in artikel 40, eerste lid, onder b, aan te brengen, te vervangen of te verwijderen alsmede daarmee samenhangende voorbereidende activiteiten uit te voeren;
- c.
de bevoegdheid, bedoeld in artikel 42, eerste lid, onder a, uit te oefenen;
- d.
de bevoegdheid, bedoeld in artikel 45, uit te oefenen;
- e.
de bevoegdheid, bedoeld in artikel 47, uit te oefenen, waaronder begrepen het aanbrengen, vervangen of verwijderen van een technisch hulpmiddel alsmede daarmee samenhangende voorbereidende activiteiten uit te voeren;
- f.
met betrekking tot de aldaar aanwezige telecommunicatie-apparatuur de gegevens te verzamelen die noodzakelijk zijn om de bevoegdheid, waarvoor overeenkomstig artikel 47, zesde lid, toestemming is verleend, uit te kunnen oefenen.
2.
De uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, is slechts toegestaan door personen die daartoe door het hoofd van een dienst zijn aangewezen.
3.
De artikelen 1, eerste, tweede en derde lid, en artikel 2, eerste lid, laatste volzin, van de Algemene wet op het binnentreden zijn niet van toepassing. Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van een dienst is bevoegd tot het geven van een machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden.
4.
Het eerste tot en met derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op het verwijderen van een technisch hulpmiddel, indien de toestemming voor de uitoefening van de bijzondere bevoegdheid in welk kader het technisch hulpmiddel is toegepast inmiddels is beëindigd.