Einde inhoudsopgave
Invorderingswet 1990
Artikel 25c [Einde uitstel van betaling]
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2024
- Bronpublicatie:
20-12-2023, Stb. 2023, 501 (uitgifte: 27-12-2023, kamerstukken: 36420)
20-12-2023, Stb. 2023, 501 (uitgifte: 27-12-2023, kamerstukken: 36420)
- Inwerkingtreding
01-01-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
20-12-2023, Stb. 2023, 501 (uitgifte: 27-12-2023, kamerstukken: 36420)
20-12-2023, Stb. 2023, 501 (uitgifte: 27-12-2023, kamerstukken: 36420)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Justitie
- Vakgebied(en)
Invordering / Uitstel van betaling, kwijtschelding en verjaring
Invordering (V)
1.
Het uitstel van betaling, bedoeld in artikel 25, achtste lid, wordt mede beëindigd ingeval een positief voordeel in de zin van artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten voor zover het verschil tussen de totale som van de schulden en het maximumbedrag, bedoeld in artikel 4.14a, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet eerder heeft geleid tot intrekking van het uitstel van betaling. Het uitstel wordt in dat geval beëindigd voor een bedrag ter grootte van het voordeel, bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, van die wet, vermenigvuldigd met:
- 1°
het in de vierde kolom van de in artikel 2.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen tabel als eerste vermelde percentage, voor zover het bedrag van het voordeel niet meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag; en
- 2°
het in de vierde kolom van die tabel als tweede vermelde percentage, voor zover het bedrag van het voordeel meer bedraagt dan het in de eerste en tweede kolom van die tabel vermelde bedrag.
2.
Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald als ware de belastingschuldige nog woonachtig in Nederland en wordt verminderd met:
- a.
de in Nederland verschuldigde inkomstenbelasting over het fictief reguliere voordeel, bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomstenbelasting 2001;
- b.
de over het verschil tussen de totale som van de schulden, bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, van die wet, en het maximumbedrag, bedoeld in artikel 4.14a, tweede lid, van die wet, in het buitenland feitelijk geheven belasting.
3.
Voor de toepassing van het eerste lid blijven buiten aanmerking schulden bij vennootschappen waarin de belastingschuldige na emigratie een aanmerkelijk belang heeft verkregen en waarbij voordelen uit die vennootschappen niet behoren tot het Nederlandse inkomen, bedoeld in artikel 7.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001, voor zover deze schulden niet indirect zijn aangegaan bij vennootschappen ter zake waarvan bij de belastingschuldige een conserverende belastingaanslag als bedoeld in artikel 25, achtste lid, is opgelegd.
4.
Ingeval de belastingschuldige aannemelijk maakt dat de schulden, bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomstenbelasting 2001, lager zijn geworden dan het maximumbedrag, bedoeld in artikel 4.14a, tweede lid, van die wet, en ter zake van die afname in binnenlandse situaties een voordeel als bedoeld in artikel 4.14a, eerste lid, onderdeel b, van die wet in aanmerking zou worden genomen, wordt in afwijking van artikel 25, achtste lid, het uitstel van betaling niet beëindigd voor zover een voordeel als bedoeld in artikel 4.14d of artikel 7.5a van die wet in aanmerking is genomen.