Einde inhoudsopgave
Wet lokaal spoor
Artikel 32
Geldend
Geldend vanaf 30-06-2021
- Bronpublicatie:
26-05-2021, Stb. 2021, 286 (uitgifte: 18-06-2021, kamerstukken: 35664)
- Inwerkingtreding
30-06-2021
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
25-06-2021, Stb. 2021, 306 (uitgifte: 29-06-2021, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Staatsrecht / Decentralisatie
Vervoersrecht / Railvervoer
1.
Het is verboden om van een lokale spoorweg gebruik te maken met een spoorvoertuig waarvoor gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur geen vergunning voor indienststelling hebben verleend.
2.
Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur verlenen, na de beheerder te hebben gehoord, een vergunning voor indienststelling, indien het spoorvoertuig:
- a.
beschikt over de eigenschappen die noodzakelijk zijn om veilig gebruik te kunnen maken van de desbetreffende spoorweginfrastructuur;
- b.
geen storingen, buitensporige slijtage of schade aan de desbetreffende spoorweginfrastructuur veroorzaakt;
- c.
zo gebouwd is dat het gebruik geen schade of gevaar oplevert voor personen of zaken; en
- d.
voldoet aan de bij of krachtens artikel 31 gestelde eisen met betrekking tot de toegankelijkheid van spoorvoertuigen voor mensen met een functiebeperking.
3.
Bij de aanvraag van een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt een schriftelijke verklaring van de toezichthouder overgelegd waarin is beschreven in hoeverre het spoorvoertuig voldoet aan het bepaalde in het tweede lid.
4.
De aanvrager van de vergunning voor indienststelling levert ten behoeve van de verklaring, bedoeld in het derde lid, aan gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur, de betrokken beheerder of beheerders en aan de toezichthouder een informatiedossier aan waarin de technische specificaties van het spoorvoertuig worden beschreven en gedocumenteerd en waaruit blijkt dat het spoorvoertuig voldoet aan het tweede lid.
5.
Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan onder beperkingen worden verleend. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden in het belang van de veiligheid op en in de directe nabijheid van de lokale spoorweg.
6.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over het tweede, derde, vierde en vijfde lid.
7.
Het is verboden te handelen in strijd met de voorschriften en beperkingen, bedoeld in het vijfde lid.
8.
Het eerste lid is niet van toepassing op het verrichten van proefritten met het oog op het opdoen van ervaring met spoorvoertuigen of het testen van procedures in het kader van het veiligheidsbeheersysteem.
9.
Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen ontheffing verlenen van het eerste lid, indien voor een spoorvoertuig reeds een voertuigvergunning als bedoeld in artikel 26k, eerste lid, van de Spoorwegwet, is verleend.