Einde inhoudsopgave
Regeling voertuigen
Bijlage VI Toelatingseisen taxi's
Geldend
Geldend vanaf 19-12-2020. Let op: treedt met terugwerkende kracht in werking vanaf 01-09-2020
- Bronpublicatie:
09-12-2020, Stcrt. 2020, 64272 (uitgifte: 18-12-2020, regelingnummer: IENW/BSK-2020/239107)
- Inwerkingtreding
19-12-2020, terugwerkend tot: 01-09-2020
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
09-12-2020, Stcrt. 2020, 64272 (uitgifte: 18-12-2020, regelingnummer: IENW/BSK-2020/239107)
- Vakgebied(en)
Verkeersrecht / Voertuigeisen
Vervoersrecht / Bijzondere onderwerpen
behorende bij de artikelen 3.1.5 en 6.4, derde lid
Artikel 1. Begripsbepalingen
In deze bijlage wordt verstaan onder:
bedrijfsdeur: deur of samenstel van deuren die een bedrijfsuitgang kan vrijgeven;
bedrijfsuitgang: opening om in normale omstandigheden als uitgang te dienen;
doorgang: ruimte om zich van een zitplaats of rij zitplaatsen, een rolstoelplaats, of een ligplaats naar een uitgang te begeven;
nooduitgang: opening om in noodgevallen als uitgang te dienen;
rolstoelplaats: ruimte om een persoon in een rolstoel te vervoeren;
uitgang: opening om het voertuig te verlaten of in te gaan.
Artikel 2. Algemeen
1
De Dienst Wegverkeer stelt het maximumaantal te vervoeren personen vast en hanteert daarbij voor een persoon de massa van 71 kg, vermeerderd met 25 kg per rolstoelplaats.
2
Bij de vaststelling van het maximumaantal te vervoeren personen mag de massa van het voertuig in rijklare toestand vermeerderd met de massa van het aantal te vervoeren personen niet hoger zijn dan de technisch toegestane maximummassa.
Artikel 3.1. Aantal uitgangen
Vanuit elke zitplaats moeten twee uitgangen bereikbaar zijn.
Artikel 3.2. Plaats uitgangen
1
Ten minste één bedrijfsuitgang moet in de rechterzijwand zijn gelegen.
2
In afwijking van het eerste lid, mag een bedrijfsuitgang ten behoeve van een rolstoelplaats of een ligplaats in de achterwand zijn gelegen.
3
Uitgangen mogen niet in dezelfde wand gelegen zijn.
4
Een nooduitgang mag in het dak aanwezig zijn.
Artikel 3.3. Afmetingen uitgangen
1
Een bedrijfsuitgang moet een opening hebben van:
- a.
ten minste 0,55 m breed, en
- b.
ten minste 1,40 m hoog.
De beide bovenhoeken van de bedrijfsuitgang mogen tot 7,5 cm vanaf de zijden onder een hoek van 30° zijn afgeschuind (zie figuur 2).
2
In afwijking van het eerste lid, mag de breedte tot op een hoogte van 0,70 m gemeten vanaf de onderzijde van de bedrijfsuitgang zijn verminderd tot 0,40 m dan wel tot op een hoogte van 0,40 cm gemeten vanaf de onderzijde van de bedrijfsuitgang tot 0,30 m.
3
In afwijking van het eerste lid, mag de hoogte 1,20 m zijn, mits de in het eerste en tweede lid vermelde breedten met 0,15 m worden vermeerderd.
4
Een bedrijfsuitgang die uitsluitend toegang geeft tot aan deze uitgang grenzende zitplaatsen moet, indien niet aan het eerste lid wordt voldaan, een opening hebben van 0,3 m2, waarin een rechthoek kan worden beschreven met een hoogte van 0,60 m en een breedte van 0,40 m, gemeten boven de zitting van de zitplaats, en een vrije doorgang bieden van 0,23 m, gemeten voor de zitting van de zitplaats (zie figuur 3).
5
Een zitplaats wordt geacht aan een bedrijfsuitgang als bedoeld in het vierde lid te grenzen, indien de afstand tussen de tot de zitplaats behorende zitting en de uitgang niet meer dan 0,40 m bedraagt.
6
In afwijking van het eerste lid, moet een bedrijfsuitgang, bedoeld om een persoon in een rolstoel het voertuig in of uit te rijden, een opening hebben van:
- a.
ten minste 0,68 m breed tot op een hoogte van 0,60 m gemeten vanaf de onderzijde van de bedrijfsuitgang en van 0,50 m breed gemeten vanaf een hoogte van 0,60 m, en
- b.
ten minste 1,40 m hoog (zie figuur 4).
7
In afwijking van het eerste lid, moet een bedrijfsuitgang, bedoeld om een persoon liggend op een draagbaar het voertuig in of uit te brengen, een opening hebben waarbij een figuur bestaande uit een draagbaar met een daarop geplaatst blok met de volgende afmetingen past:
- a.
ten minste 0,55 m breed, en
- b.
ten minste 0,50 m hoog.
8
Een nooduitgang moet een opening van ten minste 0,3 m2 hebben waarin een vierkant kan worden beschreven met zijden van 0,48 m.
9
Een nooduitgang waarvan de vorm en afmetingen overeenkomen met een in het voertuig aanwezige bedrijfsuitgang, wordt geacht te voldoen aan het achtste lid.
Artikel 3.4. Uitvoering uitgangen
1
Een uitgang moet bij stilstand of nagenoeg stilstand op snelle en eenvoudige wijze zowel van binnen als van buiten kunnen worden vrijgegeven door middel van bij of aan deze uitgang aangebrachte inrichtingen.
2
De bedieningsinrichting van de uitgang mag tegen abusievelijk gebruik zijn afgeschermd. Deze afscherming mag de goede bereikbaarheid van de bedieningsinrichting niet nadelig beïnvloeden.
3
De bedieningsinrichting en de vergrendelinrichting van de uitgang moeten kunnen worden waargenomen en bediend door een persoon vanuit een positie direct vóór de uitgang. Indien de doorgang naar deze uitgang kan worden versmald overeenkomstig artikel 4, zevende lid, moet hieraan kunnen worden voldaan vanuit de positie die kan worden ingenomen terwijl de doorgang niet verder is vrijgemaakt. De voor de bediening beschikbare vrije ruimte moet een doorsnede hebben van ten minste 0,25 m2 waarin een vierkant met zijden van 0,40 m kan worden beschreven.
4
Ten aanzien van het bepaalde in het eerst en derde lid, blijft een afsluitmechanisme dat bij inschakeling voorkomt dat de deur kan worden geopend vanaf de buitenzijde en dat binnen het voertuig voorziet in een inrichting voor in- en uitschakeling van de afsluiting, alsmede een kinderslot, buiten beschouwing.
5
Een noodraam bedoeld om met een noodhamer of een aan het raam aangebrachte breekinrichting te worden gebroken moet zijn vervaardigd van een materiaal dat bij breuk in niet scherpe delen uiteenvalt.
6
De noodhamer en breekinrichting moeten zodanig zijn bevestigd dat deze kunnen worden waargenomen en gebruikt door een zich in het voertuig bevindend persoon vanuit een positie direct voor het noodraam.
Artikel 3.5. Handgrepen uitgangen
Een bedrijfsuitgang moet van ten minste één handgreep zijn voorzien, die op een duidelijk zichtbare en doelmatige plaats is bevestigd.
Artikel 3.6. Treden uitgangen
1
Indien de onderzijde van een bedrijfsuitgang, niet zijnde een uitgang als bedoeld in artikel 3.3, zesde en zevende lid, bij een onbelast voertuig meer dan 0,50 m boven het wegdek is gelegen, moeten treden zijn aangebracht.
2
Een trede moet:
- a.
ten minste 0,30 m breed zijn;
- b.
ten minste 0,15 m diep zijn, en
- c.
een vrije ruimte boven het grondvlak van de trede van 0,10 m hebben.
3
De tredehoogte mag niet meer bedragen dan 0,35 m.
4
Een trede moet een belasting van 1.400 N kunnen dragen.
5
Indien een trede beweegbaar is uitgevoerd, moet deze tevens aan de volgende eisen voldoen:
- a.
het in- en uitschuiven mag alleen plaats kunnen vinden gedurende het sluiten respectievelijk het openen van de deur;
- b.
bij gesloten deur mag de trede niet meer dan 1 cm buiten het voertuig uitsteken;
- c.
indien de beweging van de trede niet mechanisch aan het deurmechanisme is gekoppeld, moet door een optisch of akoestisch signaal aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt wanneer de trede zich in uitgeschoven positie bevindt of moet een wegrijbeveiliging zijn aangebracht.
Artikel 3.7. Oprijplateau's en -goten
Een voorziening bedoeld om een persoon in een rolstoel het voertuig in en uit te rijden, moet aan de volgende eisen voldoen:
- a.
de constructie moet een belasting van 3.000 N kunnen dragen;
- b.
de helling van het oprijvlak mag in gebruiksstand niet meer bedragen dan 20%;
- c.
het oprijvlak moet van een stroef oppervlak zijn voorzien;
- d.
de zijden van oprijgoten, en die van een oprijplateau waarvan de breedte minder dan 1,20 m bedraagt, moeten zijn voorzien van een opstaande rand met een hoogte van ten minste 0,03 m;
- e.
de oprit moet in gebruiksstand tegen losschieten zijn beveiligd.
Artikel 3.8. Liftinstallaties
1
De liftbediening moet zich bij de lift bevinden.
2
Het liftplatform moet ten minste 0,80 m breed en 1,20 m lang zijn en moet een massa van ten minste 3.000 N kunnen dragen.
3
Wanneer het platform omhoog gaat en voordat het platform omlaag gaat, moet er automatisch een hulpstuk in werking treden dat voorkomt dat de rolstoel van de lift rijdt.
4
Indien het een automatische lift betreft:
- a.
moet de bedieningsinrichting zodanig zijn ontworpen dat zij automatisch uitschakelt wanneer zij wordt losgelaten. Daarbij moet de beweging van de lift onmiddellijk worden stopgezet en moet het mogelijk zijn de lift omhoog of omlaag te bewegen;
- b.
moet een veiligheidsinrichting plaatsen beschermen die niet zichtbaar zijn voor degene die de lift bedient en waar door de beweging van de lift voorwerpen ingesloten of klem kunnen raken. Indien deze veiligheidsinrichting in werking treedt, moet de beweging van de lift onmiddellijk worden stopgezet en moet een beweging in de omgekeerde richting worden ingezet.
Artikel 4. Doorgangen
1
Een doorgang, met uitzondering van de doorgangen, bedoeld in het zesde, achtste, negende en elfde lid, moet ruimte bieden aan twee rechte cilinders met daartussen een afgeknotte kegel en op de bovenste cilinder een afgeknotte kegel. De hartlijnen van beide cilinders moeten verticaal en in elkaars verlengde staan. De kegels en cilinders hebben de volgende afmetingen (zie figuur 1):
a. | diameter bovenvlak bovenste kegel: | 0,30 m; |
b. | hoogte bovenste kegel: | 0,05 m; |
c. | diameter bovenste cilinder: | 0,45 m; |
d. | hoogte bovenste cilinder: | 0,25 m; |
e. | hoogte omgekeerde kegel: | 0,30 m; |
f. | diameter onderste cilinder: | 0,30 m; |
g. | hoogte onderste cilinder: | 0,90 m. |
2
In afwijking van het eerste lid, heeft een doorgang voldoende ruimte indien deze ruimte biedt aan een cilinder met een diameter van 0,30 m en een hoogte van 1,30 m, mits de vrije ruimte tussen het dak en het naast deze doorgang geplaatste meubilair ten minste 0,45 m is.
3
Indien de doorgang vanaf de bedrijfsuitgang tot 0,40 m binnen het voertuig ruimte biedt aan de in artikel 3.3, eerste, tweede of derde lid, vermelde afmetingen wordt de doorgang voor dat deel geacht te voldoen aan het eerste lid of tweede lid.
4
Het gedeelte van de doorgang dat zich uitstrekt tot 0,40 m binnenwaarts vanaf een nooduitgang moet een vrije ruimte omvatten waarin een rechthoek kan worden beschreven met zijden van ten minste 0,60 m en 0,40 m.
5
De in het eerste lid bedoelde doorgang mag plaatselijk tot 0,23 m worden verminderd door een armlegger van een zitbank.
6
Een doorgang welke aansluit op een in artikel 3.3, vierde lid, bedoelde bedrijfsuitgang moet ruimte bieden aan een figuur dat voldoet aan de in artikel 3.3, vierde lid, omschreven afmetingen.
7
De in het zesde lid bedoelde doorgang mag plaatselijk tot 0,23 m worden versmald door wegklapbare delen welke gemakkelijk kunnen worden bediend vanuit een positie welke zich, vanaf de te bereiken uitgang gezien, na de versmalling bevindt.
8
Een doorgang ten behoeve van een persoon in een rolstoel moet ruimte bieden aan een figuur dat voldoet aan de afmetingen, bedoeld in artikel 3.3, zesde lid.
9
Een doorgang langs een rolstoelplaats moet bewegingsruimte bieden aan een cilinder met een diameter van 0,30 m en een hoogte van 1,50 m.
10
Een doorgang wordt geacht te voldoen aan het achtste en negende lid, indien de hoogte van de doorgang naar een rolstoelplaats ten minste 1,45 m bedraagt.
11
Een doorgang ten behoeve van een persoon op een draagbaar moet bewegingsruimte bieden aan een figuur dat voldoet aan de afmetingen, bedoeld in artikel 3.3, zevende lid.
12
Een deel van een zitplaats, rolstoelplaats of ligplaats maakt geen deel uit van een doorgang als bedoeld in het eerste, zesde of negende lid.
Artikel 5. Zitplaatsen
1
Een zitplaats moet boven de zitting en de daarvoor gelegen voetenvloer een vrije ruimte omvatten waarvan de hoogte wordt beschreven door een cirkelboog met een straal van 0,84 m waarvan het middelpunt zich op de onbelaste zitting bevindt op een afstand van 0,10 m voor de rugleuning. Deze vrije ruimte strekt zich uit over de volle breedte van de zitting, in de lengte over de verticale projectie van het voorvlak van de rugleuning, de zitting en de voetenvloer tot ten minste 0,65 m voor de voorzijde van de rugleuning en 0,23 m voor een verticaal dwarsvlak rakend aan de voorzijde van de zitting (zie figuur 6).
2
Indien de benodigde voetenvloer zich uitstrekt tot achter het verticaal dwarsvlak rakend aan de voorzijde van de zitting, wordt de vrije ruimte boven de voetenvloer vergroot tot aan een hellend vlak rakend aan de voorzijde van de zitting en de achterzijde van de voetenvloer.
3
In de ruimte, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn de volgende onderbrekingen toegestaan:
- a.
de beweegbare achterzijde van een andere zitbank;
- b.
een constructiedeel in het zich boven de voetenvloer bevindende gedeelte van de zitplaats, mits niet meer dan 0,10 m binnen de bedoelde ruimte stekend en mits de doorgang tussen de zitting en dat constructiedeel ten minste 0,23 m bedraagt (zie figuur 7).
4
Op de bij de zitplaats behorende voetenvloer moeten twee figuren kunnen worden geplaatst met een lengte van 0,30 m, een breedte van 0,10 m en een hoogte van 0,10 m. De hellingshoeken die de figuren innemen (zie figuur 8) mogen niet meer bedragen dan:
- a.
8° bij een van de zitting af hellende voetenvloer;
- b.
30° bij een naar de zitting toe hellende voetenvloer;
- c.
8° in dwarsrichting.
5
De zitting moet 0,40 m breed en 0,40 m diep zijn.
6
Bij tegenover elkaar geplaatste zitbanken mag de minimum afstand tussen de rugleuningen niet minder bedragen dan 1,25 m.
Artikel 6. Plaatsen voor rolstoelen
1
Een rolstoelplaats moet ruimte bieden aan een figuur dat voldoet aan de in artikel 3.3, zesde lid, vermelde afmetingen waarbij de lengte van de rolstoelplaats 1,20 m bedraagt.
2
Indien meerdere rolstoelplaatsen in eikaars verlengde liggen en aaneensluitend zijn gesitueerd, moet voor de beoordeling van de plaats de lengte 1,10 m bedragen.
3
Indien meerdere rolstoelplaatsen naast elkaar liggen en aaneensluitend zijn gesitueerd, wordt voor de beoordeling van de plaats de grootste breedte, bedoeld in artikel 3.3, zesde lid, verminderd tot 0,65 m.
4
Een rolstoelplaats moet zijn uitgerust met een vastzetinrichting om zowel de persoon in de rolstoel als de rolstoel zelf vast te houden.
Artikel 7. Ligplaatsen
1
Een ligplaats moet ruimte bieden aan een figuur dat voldoet aan de in artikel 3.3, zevende lid, vermelde afmetingen en 1,95 m lang is (zie figuur 5).
2
Een ligplaats moet met een vastzetinrichting voor een draagbaar zijn uitgerust.
3
De vastzetinrichting moet vanuit de bedrijfsdeur op snelle en eenvoudige wijze kunnen worden losgenomen.
4
De vastzetinrichting moet een draagbaar met een daarop bevestigde massa van 150 kg kunnen vasthouden bij een vertraging van ten minste 5 m/s2 waarbij de snelheid van het voertuig vermindert van 50 km/h tot 0 km/h.
Figuur 1
Figuur 2
Artikel | H | H1 | B1 | B2 |
---|---|---|---|---|
art. 3.3 lid 1 | 140 | - | 55 | - |
art. 3.3 lid 2 | 140 | 70 | 55 | 40 |
art. 3.3 lid 2 | 140 | 40 | 55 | 30 |
art. 3.3 lid 3 | 120 | 70 | 70 | 55 |
art. 3.3 lid 3 | 120 | 40 | 70 | 45 |