Einde inhoudsopgave
Wet studiefinanciering 2000
Artikel 3.29 Vergoeding bij geen reisrecht
Geldend
Geldend vanaf 01-04-2023
- Bronpublicatie:
30-11-2022, Stb. 2023, 4 (uitgifte: 10-01-2023, kamerstukken: 36126)
- Inwerkingtreding
01-04-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
20-03-2023, Stb. 2023, 92 (uitgifte: 22-03-2023, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid kinderen en jongeren / Studiefinanciering
Onderwijsrecht / Bijzondere onderwerpen
1.
Wanneer een student door toedoen van Onze Minister over een periode ten onrechte geen gebruik kan maken van het reisrecht, heeft hij over die periode jegens Onze Minister aanspraak op een vergoeding ter grootte van het bedrag, bedoeld in artikel 3.24, tweede lid, onder b, mits hij meer dan 8 weken vóór het begin van de desbetreffende kalendermaand, zowel de studiefinanciering heeft aangevraagd als alle benodigde gegevens voor het kunnen toekennen van studiefinanciering heeft verstrekt. Indien het betreft een reisvoorziening als bedoeld in artikel 3.7, tweede lid, heeft hij slechts aanspraak op een vergoeding als bedoeld in de vorige volzin, indien hij tevens binnen een bij ministeriële regeling vast te stellen termijn, een aanvraag om deze reisvoorziening heeft ingediend.
2.
De student vraagt de vergoeding aan binnen 2 weken na de dag waarop hij op de aanvraag voor het eerst studiefinanciering heeft toegekend gekregen of, indien dit later is, binnen 2 weken na de dag waarop voor het eerst zijn recht op studiefinanciering inging.
3.
De student heeft geen recht op enige vergoeding:
- a.
wegens het geen of slechts gedeeltelijk gebruik maken van het reisrecht, of
- b.
in geval van inname, verlies, diefstal, beschadiging of een defect van de drager, bedoeld in artikel 3.25, eerste lid.