Einde inhoudsopgave
Wetboek van Strafvordering
Artikel 6:6:32 [Voorwaardelijke beëindiging PIJ-maatregel]
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2023
- Bronpublicatie:
22-08-2022, Stb. 2022, 345 (uitgifte: 07-09-2022, kamerstukken: 36003)
- Inwerkingtreding
01-01-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
16-09-2022, Stb. 2022, 364 (uitgifte: 21-09-2022, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht / Tenuitvoerlegging
1.
De voorwaardelijke beëindiging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen kan door de rechter die in eerste aanleg kennis heeft genomen van het misdrijf ter zake waarvan de maatregel is opgelegd, ambtshalve, of op vordering van het openbaar ministerie, worden verlengd. De rechter bepaalt de duur van de verlenging. Niet eerder dan twee maanden en niet later dan één maand voor het tijdstip waarop de voorwaardelijke beëindiging eindigt, kan het openbaar ministerie een vordering indienen tot verlenging van de maatregel. Artikel 6:6:11 is van overeenkomstige toepassing.
2.
De totale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel bedraagt ten hoogste twee jaar. De termijn van de voorwaardelijke beëindiging loopt niet wanneer de veroordeelde zich langer dan een week onttrekt aan het toezicht.
3.
Tijdens de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel kan de in het eerste lid bedoelde rechter ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de veroordeelde:
- a.
bijzondere voorwaarden stellen die het gedrag van de veroordeelde betreffen;
- b.
aan een andere instelling dan die welke daarmee tevoren was belast, de begeleiding van de veroordeelde opdragen;
- c.
indien de veroordeelde zich niet heeft gedragen naar de aanwijzingen bedoeld in artikel 77t, eerste lid, onderdeel b, van het Wetboek van Strafrecht bevelen dat de veroordeelde tijdens de voorwaardelijke beëindiging wordt teruggeplaatst in een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, dan wel, indien de veroordeelde inmiddels de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, in een penitentiaire inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Penitentiaire beginselenwet dan wel een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden.
4.
De rechter bepaalt de duur van een terugplaatsing als bedoeld in het derde lid, onderdeel c. Deze duur kan de duur van de voorwaardelijke beëindiging niet overschrijden en bedraagt ten hoogste een jaar. Bij herhaalde terugplaatsing kan de totale duur van de terugplaatsingen de maximale duur van een jaar niet overstijgen. Een terugplaatsing kan maximaal twee keer worden toegepast.
5.
Indien de rechter bijzondere voorwaarden stelt, als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, is artikel 77z van het Wetboek van Strafrecht van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de rechter de werking van de bijzondere voorwaarden kan beperken tot een in de beslissing te bepalen tijdsduur binnen de termijn waarmee de voorwaardelijke beëindiging wordt verlengd.
6.
De rechter die voorwaarden heeft gesteld in het verband van een voorwaardelijk opgelegde maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, kan op vordering van het openbaar ministerie, indien een gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd of anderszins het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen zulks eist, alsnog de tenuitvoerlegging van de maatregel bevelen.
7.
Indien ten aanzien van de veroordeelde een rechterlijke machtiging op grond van de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten of een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel of een zorgmachtiging op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg is gegeven, eindigt de maatregel onvoorwaardelijk.
8.
De artikelen 6:3:15, 6:6:20, 6:6:21 en 6:6:22 zijn van overeenkomstige toepassing. Indien het openbaar ministerie de aanhouding noodzakelijk blijft vinden, dient het onverwijld een vordering tot voorlopige tenuitvoerlegging in bij de rechter-commissaris en een vordering als bedoeld in het derde lid, bij de rechter.