Einde inhoudsopgave
Verdrag betreffende de arbeidsveiligheid en gezondheid in havenarbeid
Artikel 13
Geldend
Geldend vanaf 05-12-1981
- Bronpublicatie:
27-06-1979, Trb. 1980, 107 (uitgifte: 02-07-1980, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
05-12-1981
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
07-08-1998, Trb. 1998, 197 (uitgifte: 01-01-1998, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Overige regelgevende instantie(s)
International Labour Organization
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Arbeidsomstandigheden en beroepsschade
Internationaal publiekrecht / Bijzondere onderwerpen
1.
Alle gevaarlijke delen van werktuigen dienen doeltreffend te zijn afgeschermd, tenzij deze zo zijn geplaatst of van een zodanige constructie zijn dat zij even veilig zijn als wanneer zij doeltreffend zouden zijn afgeschermd.
2.
Er dienen doeltreffende maatregelen te worden getroffen om in noodgevallen onmiddellijk de energietoevoer naar alle werktuigen waarvoor dit noodzakelijk is, te kunnen afsnijden.
3.
Indien schoonmaak-, onderhouds- of herstelwerkzaamheden aan werktuigen moeten worden verricht waardoor personen aan gevaar worden blootgesteld, dienen de werktuigen te worden stilgezet voordat met deze werkzaamheden wordt aangevangen en dienen passende maatregelen te worden genomen om te verzekeren dat de werktuigen niet opnieuw kunnen worden gestart voordat de werkzaamheden zijn voltooid, met dien verstande, dat een verantwoordelijk persoon de machine weer mag starten voor beproevings- of afsteldoeleinden die niet uitgevoerd kunnen worden wanneer de werktuigen buiten werking zijn.
4.
Slechts een bevoegd persoon dient toestemming te verkrijgen om:
- a.
een beschutting te verwijderen wanneer dit voor het te verrichten werk noodzakelijk is;
- b.
een veiligheidsinrichting te verwijderen of buiten werking te stellen ten behoeve van reiniging, afstelling of herstelling.
5.
Indien een beschutting wordt verwijderd, dienen voorzorgsmaatregelen te worden getroffen ter voorkoming van ongevallen, en dient de beschutting zo spoedig mogelijk weer te worden aangebracht.
6.
Indien een veiligheidsinrichting is verwijderd of buiten werking gesteld, dient deze zo spoedig mogelijk weer te worden aangebracht of weer in werking gesteld en dienen maatregelen te worden getroffen om te verzekeren dat de uitrusting in kwestie niet kan worden gebruikt of bij vergissing kan worden gestart, voordat de veiligheidsinrichting weer is aangebracht of weer in werking is gesteld.
7.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ‘werktuigen’ verstaan alle hijs- en hefinrichtingen, gemechaniseerde luikafdekkingen of motorisch aangedreven uitrusting.