Einde inhoudsopgave
Verordening (EU) 2022/869 betreffende richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 715/2009, (EU) 2019/942 en (EU) 2019/943, en Richtlijnen 2009/73/EG en (EU) 2019/944, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 347/2013
Bijlage II Categorieën energie-infrastructuur
Geldend
Geldend vanaf 23-06-2022
- Bronpublicatie:
30-05-2022, PbEU 2022, L 152 (uitgifte: 03-06-2022, regelingnummer: 2022/869)
- Inwerkingtreding
23-06-2022
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
30-05-2022, PbEU 2022, L 152 (uitgifte: 03-06-2022, regelingnummer: 2022/869)
- Vakgebied(en)
Energierecht / Europees energierecht
Milieurecht / Energie
Energierecht / Algemeen
Energierecht / Distributie
De energie-infrastructuurcategorieën die moeten worden ontwikkeld om de in bijlage I beschreven prioriteiten qua energie-infrastructuur uit te voeren, zijn de volgende:
- 1)
betreffende elektriciteit:
- a)
bovengrondse hoogspannings- en ultrahoogspanningstransmissielijnen die een grens oversteken of zich op het grondgebied van een lidstaat bevinden, met inbegrip van de exclusieve economische zone, mits zij zijn ontworpen voor een spanning van 220 kV of meer, en ondergrondse of onder de zee lopende transmissiekabels, mits zij zijn ontworpen voor een spanning van 150 kV of meer. Voor lidstaten en kleinschalige geïsoleerde systemen met een algemeen transmissiesysteem met een lagere spanning zijn deze spanningsdrempels gelijk aan het hoogste spanningsniveau in hun respectieve elektriciteitssystemen;
- b)
elke uitrusting of installatie die onder de in punt a) bedoelde energie-infrastructuurcategorie valt en de transmissie van elektriciteit uit hernieuwbare offshore-energiebronnen vanaf de offshore-productielocaties mogelijk maakt (energie-infrastructuur voor elektriciteit uit hernieuwbare offshore-energiebronnen);
- c)
energieopslagfaciliteiten, in individuele of geaggregeerde vorm, gebruikt voor de permanente of tijdelijke opslag van energie in boven- of ondergrondse infrastructuur of geologische locaties, mits ze direct zijn verbonden met hoogspanningstransmissielijnen en distributielijnen ontworpen voor een spanning van 110 kV of meer. Voor lidstaten en kleinschalige geïsoleerde systemen met een algemeen transmissiesysteem met een lagere spanning zijn deze spanningsdrempels gelijk aan het hoogste spanningsniveau in hun respectieve elektriciteitssystemen;
- d)
elke uitrusting of installatie die essentieel is om ervoor te zorgen dat de in de punten a), b) en c) bedoelde systemen op een veilige, beveiligde en efficiënte wijze kunnen functioneren, met inbegrip van beschermings-, monitoring- en toezichtsystemen op alle spanningsniveaus en onderstations;
- e)
slimme elektriciteitsnetten: elke uitrusting of installatie, digitale systemen en componenten die informatie- en communicatietechnologieën (ICT) integreren, via operationele digitale platforms, toezichtsystemen en sensortechnologieën, zowel op transmissie- als op midden- en hoogspanningsdistributieniveau, gericht op een efficiënter en intelligenter elektriciteitstransmissie- en distributienetwerk, verhoogde capaciteit om nieuwe vormen van productie, energieopslag en verbruik te integreren en nieuwe bedrijfsmodellen en marktstructuren te vergemakkelijken, met inbegrip van investeringen in eilanden en eilandsystemen ter vermindering van het energie-isolement, ter ondersteuning van innovatieve en andere oplossingen waarbij ten minste twee lidstaten betrokken zijn, met een aanzienlijk positief effect voor het behalen van de streefcijfers voor klimaat en energie van de Unie voor 2030 en van haar doelstelling inzake klimaatneutraliteit voor 2050, en met het oog op het aanzienlijk bijdragen tot de duurzaamheid van het energiesysteem van eilanden en van de Unie;
- f)
elke uitrusting of installatie die valt binnen de energie-infrastructuurcategorie als bedoeld in punt a) met dubbele functionaliteit: interconnectie en offshorenetaansluitsysteem vanuit de offshore-productielocaties van hernieuwbare energie naar twee of meer lidstaten en derde landen die deelnemen aan projecten op de Unielijst, met inbegrip van het doortrekken van deze uitrusting naar het vasteland tot het eerste onderstation in het onshore transmissiesysteem, evenals alle aangrenzende offshore-uitrusting of installaties die van essentieel belang zijn voor een veilige, betrouwbare en efficiënte exploitatie, met inbegrip van beschermings-, monitoring- en toezichtsystemen, en noodzakelijke onderstations als deze ook zorgen voor technologie-interoperabiliteit, onder meer interfacecompatibiliteit tussen verschillende technologieën (‘offshorenetwerken voor hernieuwbare energie’).
- 2)
betreffende slimme gasnetten: elk van de volgende uitrusting of installaties om de integratie van een veelvoud aan koolstofarme en met name hernieuwbare gassen (met inbegrip van biomethaan of waterstof) in het netwerk mogelijk te maken en te vergemakkelijken: digitale systemen en componenten die ICT integreren, toezichtssystemen en sensortechnologieën om interactieve en intelligente monitoring, meting, kwaliteitscontrole en beheer van gasproductie, -transmissie, -distributie, -opslag en -verbruik binnen een gasnet mogelijk te maken. Bovendien kunnen dergelijke projecten ook uitrusting omvatten om bidirectionele stromen vanaf het distributieniveau naar het transmissieniveau mogelijk te maken, alsook daarmee verband houdende fysieke upgrades indien deze noodzakelijk zijn voor de werking van de uitrusting en de installaties voor de integratie van koolstofarme en met name hernieuwbare gassen.
- 3)
betreffende waterstof:
- a)
transmissiepijpleidingen voor het transport, voornamelijk onder hoge druk, van waterstof, met inbegrip van herbestemde aardgasinfrastructuur, waardoor meerdere netgebruikers op transparante en niet-discriminerende wijze toegang hebben;
- b)
de met in punt a) bedoelde hogedrukwaterstofpijpleidingen verbonden opslaginstallaties;
- c)
faciliteiten voor de ontvangst, opslag en hervergassing of decompressie van vloeibaar gemaakte waterstof of in andere chemische stoffen ingebedde waterstof met als doel de injectie van waterstof, in voorkomend geval, in het netwerk;
- d)
alle uitrusting of installaties die van essentieel belang zijn voor een veilige, betrouwbare en efficiënte exploitatie van het waterstofnet of om een bidirectionele capaciteit mogelijk te maken, met inbegrip van compressorstations;
- e)
alle uitrusting of installaties die het gebruik van waterstof of van brandstoffen op basis van waterstof in de vervoerssector binnen het TEN-T-kernnetwerk mogelijk maken, vastgesteld overeenkomstig hoofdstuk III van Verordening (EU) nr. 1315/2013 van het Europees Parlement en de Raad (1).
Elk van de in de punten a) tot en met d) opgesomde activa kunnen nieuw gebouwde activa zijn of activa die worden herbestemd van aardgas naar waterstof, of een combinatie van beide;
- 4)
betreffende voorzieningen voor elektrolyse-installaties:
- a)
elektrolyse-installaties die:
- i)
een capaciteit hebben van ten minste 50 MW, geleverd door één elektrolyse-installatie of door een reeks elektrolyse-installaties die één enkel gecoördineerd project vormen;
- ii)
de productie voldoet aan de vereiste voor een broeikasgasemissiereductie gedurende de hele levenscyclus van 70 % ten opzichte van een vergelijkbare fossiele brandstof van 94 g CO2eq/MJ zoals uiteengezet in artikel 25, lid 2, en bijlage V bij Richtlijn (EU) 2018/2001. Broeikasgasemissiereducties gedurende de levenscyclus worden berekend met behulp van de in artikel 28, lid 5, van Richtlijn (EU) 2018/2001 bedoelde methodologie of, als alternatief, met ISO 14067 of ISO 14064-1. In de broeikasgasemissies gedurende de hele levenscyclus moeten indirecte emissies begrepen zijn. Gekwantificeerde broeikasgasemissiereducties gedurende de levenscyclus worden, indien van toepassing, geverifieerd in overeenstemming met artikel 30 van Richtlijn (EU) 2018/2001, of door een onafhankelijke derde, en
- iii)
hebben een netwerkgerelateerde functie, met name in verband met de algemene systeemflexibiliteit en de algemene systeemefficiëntie van elektriciteits- en waterstofnetwerken;
- b)
aanverwante uitrusting, waaronder pijplijnverbindingen met het netwerk;
- 5)
betreffende koolstofdioxide:
- a)
specifieke pijpleidingen, die niet tot het upstreampijpleidingnet behoren, gebruikt voor het transport van koolstofdioxide uit meer dan één bron, met het oog op de permanente geologische opslag van die koolstofdioxide op grond van Richtlijn 2009/31/EG;
- b)
vaste faciliteiten voor het vloeibaar maken, de bufferopslag en converters van kooldioxide met het oog op het verdere transport ervan via pijpleidingen en in specifieke vormen van transport zoals schepen, binnenschepen, vrachtwagens en treinen;
- c)
onverminderd een eventueel verbod op de geologische opslag van koolstofdioxide in een lidstaat, faciliteiten aan de oppervlakte en injectiefaciliteiten die deel uitmaken van infrastructuur binnen een geologische formatie die overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG wordt gebruikt voor de permanente geologische opslag van koolstofdioxide, voor zover zij geen betrekking hebben op het gebruik van koolstofdioxide voor de verbeterde terugwinning van koolwaterstoffen en noodzakelijk zijn om het grensoverschrijdende transport en de grensoverschrijdende opslag van koolstofdioxide mogelijk te maken;
- d)
elke uitrusting of installatie die essentieel is om het mogelijk te maken dat het systeem in kwestie op een behoorlijke, veilige en efficiënte wijze functioneert, met inbegrip van beschermings-, monitorings- en toezichtssystemen.
Voetnoten
Verordening (EU) nr. 1315/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende richtsnoeren van de Unie voor de ontwikkeling van het trans-Europees vervoersnetwerk en tot intrekking van Besluit nr. 661/2010/EU (PB L 348 van 20.12.2013, blz. 1).