Einde inhoudsopgave
Overeenkomst inzake de administratieve en strafrechtelijke samenwerking op het gebied van de regelingen die verband houden met de verwezenlijking van de doelstellingen van de Benelux Economische Unie
Artikel 10
Geldend
Geldend vanaf 01-02-1971
- Bronpublicatie:
29-04-1969, Trb. 1969, 124 (uitgifte: 15-08-1969, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-02-1971
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
11-02-1971, Trb. 1971, 27 (uitgifte: 01-01-1971, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
EU-recht / Algemeen
1.
De vervolging van strafbare feiten geschiedt in het land waar zij zijn begaan. Indien een strafbaar feit wordt voortgezet in een der beide andere landen, wordt het geacht te zijn begaan in het land waarin het is aangevangen.
2.
Indien de verdachte van het strafbare feit echter verblijf houdt in een ander land dan het in het eerste lid bedoelde, kan de bevoegde autoriteit van het land van verblijf een vervolging instellen. In dat geval stelt zij de bevoegde autoriteit van het andere land daarvan rechtstreeks in kennis en kan zij de zaak afdoen indien de bevoegde autoriteit van het in het eerste lid bedoelde land binnen dertig dagen na ontvangst van bedoelde kennisgeving niet verzoekt de zaak aan haar over te dragen, of uitdrukkelijk afziet van haar recht tot strafvervolging.
3.
Indien het niet mogelijk is met zekerheid vast te stellen in welk land het strafbare feit is begaan, heeft vervolging plaats in het land waar de verdachte verblijf houdt.
4.
Bij gebreke van de in de vorige leden voorziene omstandigheden berust de bevoegdheid tot vervolging bij de autoriteit van het land waarin het strafbare feit is geconstateerd.