Einde inhoudsopgave
Wet op de dierproeven
Artikel 18a
Geldend
Geldend vanaf 18-12-2014
- Bronpublicatie:
26-11-2014, Stb. 2014, 473 (uitgifte: 05-12-2014, kamerstukken: 33692)
- Inwerkingtreding
18-12-2014
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
26-11-2014, Stb. 2014, 476 (uitgifte: 05-12-2014, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht / Bijzondere onderwerpen
Dierenrecht / Algemeen
1.
De centrale commissie dierproeven kan dierexperimentencommissies erkennen die belast zijn met de advisering omtrent de beoordeling van projectvoorstellen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet.
2.
Voor een erkenning komt slechts in aanmerking een dierexperimentencommissie waarvan uit het reglement blijkt:
- a.
dat zij bestaat uit ten minste zeven leden, waaronder de voorzitter die niet in een arbeidsverhouding staat tot de houder van een instellingsvergunning als bedoeld in artikel 2, over de beoordeling van wiens projectvoorstel advies wordt uitgebracht;
- b.
dat de commissie bij de advisering over de beoordeling van een projectvoorstel in het bijzonder rekening houdt met de aanwezigheid van expertise op het gebied van en bestaat uit personen die deskundig zijn op het gebied van:
- –
de wetenschapsgebieden en wetenschappelijke toepassingen waarvoor de dieren zullen worden gebruikt, met inbegrip van vervanging, vermindering en verfijning op de betrokken gebieden;
- –
het ontwerp van proeven, in voorkomend geval met inbegrip van de statistische aspecten;
- –
de proefdiergeneeskundige praktijk dan wel, in voorkomend geval, de diergeneeskundige praktijk met betrekking tot wilde dieren;
- –
het houden en verzorgen van dieren van de soorten die zullen worden gebruikt;
- –
ethiek;
- –
proefdieren en hun bescherming;
- –
bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen gebieden;
- c.
dat ten minste twee van de onder b bedoelde deskundigen niet zijn betrokken bij het verrichten van dierproeven;
- d.
dat behalve de voorzitter ten minste de helft van het aantal leden niet in een arbeidsverhouding staan tot de houder van een instellingsvergunning als bedoeld in artikel 2, over de beoordeling van wiens projectvoorstel advies wordt uitgebracht;
- e.
dat de overige leden, indien zij betrokken zijn bij het verrichten van een project, niet deelnemen aan de opstelling van het advies over dat projectvoorstel;
- f.
dat bij de opstelling van het advies de in artikel 13f, derde lid, onderdeel a, bedoelde persoon als adviseur zal worden betrokken;
- g.
dat de advisering over de beoordeling van een projectvoorstel op onpartijdige onafhankelijke en onpartijdige wijze plaatsvindt;
en waarvan het reglement voor het overige voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur gestelde eisen.
3.
De commissie kan bij de advisering over de beoordeling van een projectvoorstel rekening houden met het advies van onafhankelijke en onpartijdige deskundigen die geen lid zijn van de commissie.