Einde inhoudsopgave
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
Artikel 1.19a Opleidingen in het buitenland; toestemmingsvereiste
Geldend
Geldend vanaf 01-04-2020
- Bronpublicatie:
12-02-2020, Stb. 2020, 76 (uitgifte: 04-03-2020, kamerstukken: 35320)
- Inwerkingtreding
01-04-2020
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
16-03-2020, Stb. 2020, 98 (uitgifte: 23-03-2020, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
- Vakgebied(en)
Onderwijsrecht / Hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
1.
Voor het verzorgen van een opleiding in het buitenland is toestemming van Onze Minister vereist.
2.
In het belang van de kwaliteit van het hoger onderwijs in Nederland en van de profilering van het Nederlandse hoger onderwijs in het buitenland kan Onze Minister toestemming weigeren of intrekken.
3.
Onze Minister weigert de toestemming in ieder geval indien de opleiding niet ook in Nederland wordt verzorgd.
4.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de gronden voor weigering of intrekking van de toestemming nader geregeld en worden nadere voorschriften vastgesteld voor het verzorgen van opleidingen in het buitenland. Daarin worden in ieder geval voorschriften vastgesteld met betrekking tot de aanwending van de rijksbijdrage voor die opleidingen en worden eisen gesteld aan de academische vrijheid aan de opleiding in het land of de landen waar de opleiding wordt verzorgd. Voorts worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften vastgesteld met betrekking tot de wijze waarop de veiligheid en de rechten van studenten en personeel, voor zover zij die rechten ontlenen aan deze wet, worden gewaarborgd. Tevens kunnen voorschriften worden vastgesteld met betrekking tot het indienen van aanvragen om toestemming.
5.
De bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen weigeringsgronden hebben in ieder geval betrekking op:
- a.
de wijze waarop de opleiding in Nederland is geaccrediteerd;
- b.
de wijze waarop de kwaliteitszorg van het onderwijs in het land van vestiging zal worden geborgd;
- c.
de financiële positie van de aanvrager en de wijze waarop financiële risico’s zullen worden tegengegaan;
- d.
de maatregelen die door de aanvrager zullen worden getroffen om te voorkomen dat de rijksbijdrage wordt aangewend voor de opleiding in het buitenland;
- e.
de omvang en schaal van het initiatief waarop de aanvraag betrekking heeft, in het bijzonder uit een oogpunt van aantallen studenten;
- f.
de wijze waarop de continuïteit van de opleiding in Nederland is gewaarborgd;
- g.
de veiligheid en de rechten van de bij het onderwijs in het land van vestiging betrokken personen, voor zover zij die rechten ontlenen aan deze wet;
- h.
de aard van de diplomatieke betrekkingen tussen Nederland en het desbetreffende land;
- i.
de wijze waarop in het desbetreffende land rekening wordt gehouden met mensenrechten en sociale verhoudingen;
- j.
indien van toepassing: de wijze waarop de samenwerking met een partnerorganisatie of met partnerorganisaties zal worden vormgegeven;
- k.
de opvattingen van de bevoegde overheidsinstanties in het land van vestiging over de opleiding;
- l.
de wijze waarin is voorzien in het afbouwen van de opleiding in financiële en personele zin en ten opzichte van studenten, indien de opleiding zou worden beëindigd, en
- m.
de wijze waarop de inkomsten die met de opleiding in het buitenland worden gegenereerd, worden herbestemd en de mate waarin die herbestemming in het belang is van de kwaliteit van het hoger onderwijs in Nederland.
6.
Onze Minister kan de toestemming onder voorwaarden verlenen en kan aan de toestemming voorschriften verbinden.
7.
Onze Minister legt het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het vierde en vijfde lid voor aan beide Kamers der Staten-Generaal. De voordracht voor die algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat vier weken na die voorlegging zijn verstreken.