Einde inhoudsopgave
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 111 [Voorwaarden afgifte rijbewijs]
Geldend
Geldend vanaf 01-07-2023
- Redactionele toelichting
In het Staatsblad is nogmaals een lid 7 ingevoegd.
- Bronpublicatie:
24-03-2023, Stb. 2023, 158 (uitgifte: 11-05-2023, kamerstukken: 34972)
- Inwerkingtreding
01-07-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
26-04-2023, Stb. 2023, 160 (uitgifte: 11-05-2023, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Verkeersrecht / Rijbevoegdheid
Verkeersrecht (V)
Burgerzaken / Rijbewijs
1.
Een rijbewijs wordt op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief, slechts afgegeven aan degene die:
- a.
de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde minimumleeftijd heeft bereikt voor het besturen van een motorrijtuig van de categorie waarop de aanvraag tot afgifte van een rijbewijs betrekking heeft en
- b.
blijkens een overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels door of vanwege de overheid ingesteld onderzoek dan wel blijkens een eerder aan hem afgegeven rijbewijs of een hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs dat voldoet aan de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde eisen, beschikt over een voldoende mate van rijvaardigheid en geschiktheid, dan wel, indien de aanvraag betrekking heeft op afgifte van een rijbewijs dat geldig is voor het besturen van bromfietsen, over een voldoende mate van rijvaardigheid.
2.
De aanvrager van een rijbewijs dient zich zowel bij de indiening van de aanvraag als bij de uitreiking van het rijbewijs te identificeren met een op zijn naam gesteld identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1°, 2° of 3° van de Wet op de identificatieplicht, een geldig rijbewijs, dan wel een eerder aan hem afgegeven rijbewijs dat zijn geldigheid heeft verloren door het verstrijken van de geldigheidsduur. Degene ten aanzien van wie een onderzoek als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt ingesteld, dient zich te identificeren met een op zijn naam gesteld identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1°, 2° of 3° van de Wet op de identificatieplicht, een geldig rijbewijs dan wel een eerder aan hem afgegeven rijbewijs dat zijn geldigheid heeft verloren door het verstrijken van de geldigheidsduur.
3.
Aan degene die vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 is, en geen onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland, wordt een rijbewijs slechts afgegeven indien hij rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met d en l van die wet. Voor de uitvoering hiervan is de korpschef in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 verplicht aan degene die is belast met de afgifte van het rijbewijs, kosteloos de noodzakelijke opgaven en inlichtingen te verstrekken.
4.
Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid, onderdeel b.
5.
In de gevallen waarin het rijbewijs overeenkomstig artikel 116 wordt afgegeven door de burgemeester dan wel de aanvraag overeenkomstig het bepaalde krachtens artikel 113, eerste lid, wordt ingediend bij de burgemeester, wordt het in het eerste lid bedoelde tarief vastgesteld bij plaatselijke verordening. In de overige gevallen worden het tarief, dat in die gevallen mede betrekking heeft op de door de Dienst Wegverkeer gemaakte kosten met betrekking tot het publieke identificatiemiddel, bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de Wet digitale overheid en de wijze van betaling daarvan vastgesteld door de Dienst Wegverkeer.
6.
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het bij plaatselijke verordening vastgestelde tarief, bedoeld in het vijfde lid, verminderd met de vergoeding, bedoeld in artikel 121, eerste lid, een in die maatregel te bepalen bedrag niet te boven gaat. Dat bedrag kan bij ministeriële regeling worden gewijzigd voor zover de consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft.
7.
Aan de houder van een publiek identificatiemiddel op een rijbewijs dat is uitgegeven voor inwerkingtreding van artikel 27 van de Wet digitale overheid en dat geactiveerd wordt na inwerkingtreding daarvan, wordt een bij ministeriële regeling te bepalen tarief in rekening gebracht.
7.
Voor zover dit noodzakelijk is ten behoeve van het onderzoek naar de rijvaardigheid en geschiktheid, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden door het met dat onderzoek belaste gezag persoonsgegevens betreffende iemands rijvaardigheid en gezondheid verwerkt.